| |
| |
| |
Eenige woorden over kerkschildering.
IN vorige artikelen over dit ontwerp stelden wij bijzonderlijk drij regelen vooruit die als de grondslag eener goed begrepen versiering, zoo voor kerken als andere gebouwen zijn aan te merken. Wij zagen dat: 1o Een gebouw dient versierd te worden in den stijl waarin het gebouwd is; 2o de bouwkundige vormen en het beeldhouwwerk door den versierder moeten behouden en geëerbiedigd worden; eindelijk 3o dat de kleurwijze moet overeenstemmend of harmonieus zijn en dezelfde kleuren het gebouw dóór moeten worden behouden.
Wij betreurden de ongelooflijke afwijkingen van deze grondstellingen en ontwikkelden meer of min eenige der oorzaken van dezen ellendigen toestand.
Laat ons nu integendeel trachten in algemeene trekken, door eenige bijzonderheden zelfs, die zelfde regelen in toepassing te brengen en nader te laten zien hoe een schilder er zich behoort van te bedienen.
Merken wij ter inleiding op dat de twee eerstgemelde kunstregelen zoo nauw aan elkander verbonden zijn dat het gewis moeilijk ware dezelve elk afzonderiijk te verhandelen. Daarom gelooven wij het nuttigst die samen onder hand te nemen, al houden wij die ook zoo duidelijk mogelijk naast en niet in elkander.
Eerst en vooral dus, hoeft een gebouw versierd te worden in den stijl waarin het gemaakt is.
Hoe gegrond dit ook weze en hoe eenvoudig
| |
| |
het voorkome toch is het daarom niet altijd gemakkelijk. De versierder moet, om te beginnen, goed den bouwstijl en het tijdstip waartoe die behoort kunnen vaststellen; daarbij moet hij de versieringwijze van dien stijl en van dien tijd èn weten èn machtig zijn. Voegen wij er bij dat zoo vele gebouwen, en wel bijzonderlijk kerken, gemengd zijn van stijl; op verscheiden tijdstippen gemaakt ofwel hermaakt, hersteld, vergroot en veranderd.
Is nu een gebouw zuiver gothisch, 't zij echt of nagemaakt, 't zij best of slechter gelukt, toch heeft het een bepaald kenmerk en zal ook iedereen, die eenigzins kundig is, wel weten wat hij er mede doen moet. Hij zal het dus gothisch, beter middeleeuwsch schilderen, meer of min bijzantijnsch of romaansch; bepaalder hellend naar den spitsbogen- of overgangstijd volgens zijn gebouw dagteekent of dat het er in onzen tijd meer of min goed is op nagemaakt.
De versierder, is hij eenigszins geleerd en ervaren, zal ook wel bescheiden en voorbeelden vinden die hem dienstig zullen zijn want, al is er nog voor alle versieringwijzen gebrek aan degelijke werken, toch moet het bekend worden dat bijzonderlijk de middeleeuwsche werkwijzen, vooral wat kerkwerk betreft, hier en heel Europa door, het best zijn onderzocht en bestudeerd. Schier alle kunstwerken spreken er over, sommige gansch uitsluitelijk; oude middeleeuwsche schilderingen zijn zelfs hier en daar nog voorhanden en menig nieuwere poging is zoo gelukt dat ze den navolger tot voorbeeld mag worden aangewezen. De leerling weze echter voor deze laatste soort op zijne hoede want al te dikwijls nog, hoe teekening en verdeeling ook echt en streng te noemen zijn, laat de kleurwijze zeer veel te wenschen. Laten wij dit nu echter ter zijde, daar wij hopen aan het kleurenstelsel later een afzonderlijk artikel te kunnen wijden.
Voor het oogenblik zullen wij ons dus bijzon- | |
| |
derlijk bepalen bij de vorm- en verdeelingsleer aangaande de gebouwen van een ander tijdstip en van anderen bouwtrant; 't is voor deze bijzonderlijk dat versierders het meest gebrek lijden aan degelijke en uitvoerbare voorbeelden.
Inderdaad: geschilderde, of beter eigentlijk gepolijchromeerde kerken van den renaissance- of dichteren franschen tijd komen in ons land niet voor terwijl zij ook in andere landen om te zeldzaam zijn.
Italië alleen levert eenige voorbeelden maar dan nog zijn het veeleer uitgestrekte schilderdoeken of schilderijzalen, dan eigentlijk versierde gebouwen. Zelfs de ornementatie die er in voorkomt, tusschen en rond de groote panden met figuren, is dan nog zoo overlast, zoo beeldhouwachtig bewerkt en sterk gekleurd dat zij hier onmogelijk aan onze oogen kan bevallen en zij ook slecht in onze tempels toepasselijk is, gezien de nederigheid van vele derzelve en de geringe middelen waarover te beschikken is.
Willen wij nu voor de versiering onzer niet gothiesche tempels iets in de boeken vinden, wederom staan wij voor dezelfde moeilijkheid. Sommige verzamelaars geven wel salon- en ander huiswerk, ja versieringen voor stadhuis, concertzaal of schouwburg genoeg; doch voor dezulken schijnt waarlijk geene kerk te bestaan. Anderen die zich uitsluitelijk met christene kunst en oudheid bezighouden wijden bladen op bladen, zoo tekst als voorbeeld, aan middeleeuwsche stijlen, terwijl zij al de nieuwere versieringswijzen in der haast als voorbijloopen. Geven zij dan nog eenige zeldzame schetsen der kunstuiting der laatste eeuwen dan zorgen zij niet de beste of schoonste voorbeelden te kiezen, maar veeleer bieden zij de gebrekkigste aan, als om aldus te doen zien hoe tegenstrijdig alle nieuwere stijlen waren aan den goeden smaak der versieringkunde.
Inderdaad, in al de gewrochten dier kunstkritiekers, in hunne boeken, vlugschriften, redevoeringen
| |
| |
of andere aanspraken op kongressen, prijsuitdeelingen enz., klinkt maar gedurig de lof der christene kunst en die christene kunst is enkel en alleen de middeleeuwsche! Al het overige is heidensch!
Hoe overdreven zulke bewering ook weze nemen wij die voor het oogenblik aan; doch alsdan rijst natuurlijk de vraag: wat moeten wij doen met al die kerken en kapellen in en sedert de vijftiende eeuw alhier opgericht en die toch ook, zoo wij veronderstellen moeten, met goede inzichten den God der christenen zijn gewijd? Zijn die aldus veroordeeld om eeuwig zonder kunstversiering of minstens zonder christelijk kenmerk te blijven? Kan de versierder die niet verchristelijken?
Men ginge er lichtelijk over indien zulke nieuwerwetsche tempels in ons land zeldzaam of wijd te zoeken waren, doch juist het tegenstrijdige is het geval: zij zijn er vrij talrijk, dikwijls goed volgens hunnen stijl gebouwd, kostelijk met beeld- en snijwerk bekleed en daarenboven veel bezocht.
Zoo hebben wij vooreerst eene menigte kerken en kapellen van bedevaartplaatsen: Scherpenheuvel, O.L. Vrouw van Hanswijck, Lebbeke, Lede, Duffel, Oevel, Rethy, Gaverland (Melsele), Binche, Sart, Freeren, enz. Daarbij komen nog een aantal kerken onzer steden zooals de hoofdkerk van Namen, de kerken van Caudenburg en Finistère te Brussel, de St. Pieterskerken te Gent en te Mechelen, de parochiekerken van Lokeren en Ninove enz., benevens die van een groot getal meer of min belangrijke parochiën. Moet ik de kloosterkerken of kapellen noemen? Al de heiligdommen der Jezuïeten, Rekollecten. Karmelieten, Dominikanen enz., benevens die van de meeste vrouwenkloosters die vóór de helft dezer eeuw gebouwd werden, zijn immers in zoo gezegden heidenschen trant!
Ziedaar dan honderden en honderden christene tempels waarvoor vele versierders in verlegenheid
| |
| |
staan. Gothisch mogen (of mochten) zij die niet schilderen, dat is wansmaak, dat is tegenstrijdig aan alle gezonde kunstopvatting; en nochtans om ze te versieren zooals het betaamt zijn zij zonder raad of hulp. En intusschen is het dikwijls juist op zulke plaatsen dat het meest middelen zijn en dat er dus eerst eene goede versiering wordt gevergd.
Zal nu, in zulk geval, de schilder zeggen dat die of die kerk te heidensch is om er zijn christen hert in uit te storten; dat hij er zijne kunst niet kan in toepassen en hij, bij gevolg, het werk weigert en afraadt? Het valt immers in het oog dat zulke taal onpraktisch, ja zelfs ondoelmatig zoude wezen!
De kunstenaar moet dus middelen zoeken om iedereen te voldoen; 't is te zeggen: hij moet de kunstregelen eerbiedigen terwijl hij naam en faam en... geld verdient! Laat ons te zamen zoeken.
Zien wij vooreerst of het wel zoo zeker en stellig is dat niets docht of betamelijk was in de kerkschilderingen van het begin dezer eeuw of van de drij voorgaande eeuwen. Zooals wij zegden was er wel geene eigentlijke polijchromie in deze onze kerken aanwezig, maar toch was er schildering, vooral op den hoogen koor, aan de altaren, kommuniebanken, hoogzalen enz. enz.
De altaren met groote bovenstukken (rétables) tot, of bijna tot aan het gewelf, zijn in marber ofwel, zijn zij in hout dan werden zij volgens marberen voorbeelden opgetimmerd. Alsdan waren, en zijn zij nog meestal gemarbreerd, opgeluisterd met verguldsel, groote of kleinere gouden kapteelen en voetstukken, gouden stralen, lijsten en opgelegde versierselen.
Nu, dat is onverbeterlijk voor zulk slach van gedenkstukken! De schilder neme enkelijk goed in aandacht dat hij aan de beeldhouwerij, zelfs het loofwerk en de lijsten of mouluren... hunne volle
| |
| |
weerde moet laten. Daarom, dat hij de beelden zuiver wit of licht getint, doch altijd in één enkel kleur schildere; zoo ook de versierselen of ornamenten, als hij die niet verguldt; dat hij voor de lijsten en verder steekwerk een stil marmer kieze, zonder geweldige of snijdende kleurmassas, en dat hij zijn effekt- of kunstmarmer beware voor de grootste effene vlakten.
In kleinere kerken en kloosterkapellen zag men ook wel nederige altaren bestaande alleen uit de altaartafel met de kandelaarbanken en het tabernakel, of weinig meer. Veelal waren zulke altaren in wit marmer ofwel in 't wit geschilderd en met goud versierd; somtijds, doch weinig, met eenige heel lichte kleurtoonen afgewisseld. Dit is mede niet te misprijzen als het wel gedaan is en op zijne plaats staat. Men kan er zelfs, zooals het somtijds voorkomt, eenige nabootsingen van graveerwerk bijvoegen om het geheele te verrijken en te veredelen. Daartoe vergult men de effene vlakten of paneelen aan tabernakels en kandelaarbanken (gradins) zoodat zij als koperen platen voorkomen en daarop schildert of liever teekent men ornamenten of zinnebeelden af met zwarte of bruine vernisverven. Voorbeelden daartoe levert de renaissance genoeg zoo op grafplaten en ander koperwerk als in boeken van dien tijd. Ziet, tot nadere opheldering Figr 1, die ik laatst in eene kapel aantrof.
Daar zooeven noemden wij zinnebeelden; daaraan ook waren de schilders der laatste eeuwen niet zoo behoeftig als sommigen wel beweren.
In onze moderne kerken vinden wij immers of gebeeldhouwd of geschilderd: het alziende oog Gods en het hebreeuwsch Jehova, omringd met stralen; de Pelikaan en het Lam Gods; de tafel der brooden en de ark des verbonds; kelken en monstrancen; de H. Geest in de gedaante eener duif; de ken- | |
| |
teekenen der vier Evangelisten; de werktuigen der heilige Passie Christi; zinnebeelden uit de litanie der heilige Maagd; verders wijngaardranken. koornaren,
roos- en lelietakken, olijf- en lauwerkroonen palmen, schepters, wereldbollen, kroonen enz. enz. Ligt in dit alles geen christen gedacht? Wij durven
| |
| |
stout onze tegenwoordige versierders aanraden al deze overleveringen te bewaren en na te volgen, alleenlijk in achtnemende dat zij hier vooral wederom voor den tweeden onzer kunstregelen staan en dus: ofwel, als hunne zinnebeelden gebeeldhouwd zijn zij dezelve te volgen hebben zooals ze gemaakt zijn; ofwel, zijn dezelve niet gebeeldhouwd, zij, schilders, hier niet moeten trachten te beeldhouwen met hun kleur. Zij moeten de effene vakken waarop zij versieren ongehinderd bewaren; dus, alle overdreven diepten en verhevenheden, verre doorzichten of perspektieven en slagschaduwen vermijden.
Zooals in figuren 1 en 2 te bemerken is zal het voldoende zijn de vormen hunner zinnebeelden en ornamentatie zooveel mogelijk te doen overeenkomen met de wetten der natuur of der versieringwijze van dien tijd welken zij navolgen moeten. Wat de schaduwing betreft die zal men behoorlijk verkrijgen met de teekening langs eene zijde wat af te ronden of anders te vormen, het best bij middel van streepjes (achures) en het geheele te omringen op zulke wijze dat op de lichtzijden de lijnen bijna onzichtbaar en op de schaduwzijden zij integendeel zwaar en duidelijk voorkomen. Ook repiqueeren komt hier dikwijls goed te pas, dat is: de schaduwzijden alleen met een donker trekje aanduiden; somwijlen ook wel de lichtkanten ietwat ophalen met klaardere lijntjes of puntjes. Dit geldt vooral als de grond waarop geschilderd wordt met de versiering in kleur verschilt.
Zien wij nu verder wat onze moderne kerken ons nog aanbieden dat van dienst kan zijn. In vele derzelve zien wij, zoo in den hoogen koor als in de benedenkerk, de muren tot op zekere hoogte bekleed met houten beschotten; in enkele is die bekleeding in marmer, nu eens met uitspringende lijsten, paneelen, banden en bekrooningen, dan eens plat en met verschillig marmer ingelegd.
| |
| |
Het kan dus niet misplaatst heeten als de schilder gelijk vele zijner voorgangers in zulke kerken de ondermuren in hout schildert of marbreert. Het schilderen van hout op effene muren, vooral als men beeldhouw- en steekwerk wil verbeelden, is echter hier wederom meer af- dan goed te keuren. 't Is nu wel juist niet dat het gebouw daardoor wordt geschonden in zijne verordeningen, neen want hier geldt het enkel eene bekleeding voor te stellen die, zooals wij zagen, veel in de natuur bestaat. Er is hier meer gevaar van slecht, en altijd van onvolledig gelukken in hetgeen men beoogt. Neemt aan nog dat zulke schildering meesterlijk en met alle zorg voltrokken worde (iets dat, vooral op houtkleuren, reeds overgroote moeiëlijkheden oplevert), dan nog kan die betrekkelijke volmaaktheid maar bestaan gezien van dat eenig punt dat de kunstenaar voor zijn gezichtspunt heeft uitgekozen; van alle andere punten komen schaduwing en vooral vorm, natuurlijk valsch voor. Nu, op lange muren, groote bochten enz. is dit onvermijdelijk en de beste uitslag dien men bekomen kan is dus zeer beperkt, ja, voor kenners zelfs onuitstaanbaar. Dezelfde redenen gelden dan ook voor de nabootsingen van marmeren bekleedsels met in- en uitsprongen van welken aard ook.
De schilder vermijde dus zooveel mogelijk zulke bewerking en vatte die slechts aan bij ware noodzakelijkheid, 't is te zeggen: dáár waar er iets aan te vullen of te voltrekken is of waar niets anders hoegenaamd kan dienstig zijn. Beter zal hij gelukken met ingelegd werk, vooral marmer, na te doen, het weze in groote of kleinere stukken. Zoo kan hij zijn werk goed en fijn opmaken en gansch ongeschonden in eere houden, terwijl hij nooit een valsch effekt te vreezen heeft.
Een woord nu nog over de predik- en biechtstoelen, de orgelkassen, omheiningen of balustraden, zitsels, communiebanken en verdere meubeleering onzer nieuwerwetsche kerken. Gewoonlijk is veel daarvan in
| |
| |
eiken- of ander kostbaar hout, hier en daar met witte marmeren beelden, marmeren kolonnetjes en balusters of met koper en bronswerk afgewisseld. Waar het niet zoo is diende de schilder het zoo te doen schijnen. Hij neme echter wel acht den aard of liever de natuur van zijn onderwerp wel te bewaren en zoo, b.v. geen marmer te willen plaatsen waar het niet kan houden of geen behoorlijken steun heeft; ook geen ijzerwerk aan communiebanken, of waar ook, in hout of marmer te schilderen enz., enz.
Dezelfde opmerking moeten wij maken, eens en voor alles, aangaande de verguldsels. Meer dan één oudere, (een eigentlijke versieringstijl), hebben de latere stijlen dit eigen, dat de verguldsels er niet aangebracht zijn, hier en daar met het enkele doel te versieren; maar dat zij meestal eene grondstof, een metaal, zooals verguld koper verbeelden of vervangen. Dus geene kleine plekjes en streepjes zonder beteekenis; maar geheele kapteelen, voetstukken, opgelegde of ingelegde ornamenten, stralen, ronde en andere lijsten; zelfs smallere, maar doorloopende lijstjes; in een woord, alles zooals het in koper of ander metaal kan gemaakt worden, Voor altaren en verdere kerkmeubelen is dit bijzonderlijk van groote aangelegenheid.
Ziedaar wat wij zooal uit de bestaande schilderingen onzer moderne tempels kunnen trekken; doch dit alles is nog geene polijchromie, geene eigenlijk volledige versiering. Wij blijven nog steeds voor onze kale witte muren staan en huiveren nog van koude bij den aanblik dier groote ongezellige kalkschuren. Men wil tegenwoordig iets beters, iets weerdigers hebben in het huis Gods; het moet er warmer, hertelijker schijnen; er moet eenheid en verband bestaan tusschen al die verschillige deelen en de schilder is geroepen dit verlangen, deze behoefte onzer eeuw te verwezenlijken.
Moedig aan het werk dus: het bestaande dat wij hier reeds vonden zullen wij trachten te volledigen bij
| |
| |
middel van hetgeen andere streken en boekwerken, geholpen door eene beredeneerde moderniseering van het oudere ons aan de hand doen. Aldus kunnen ook de moderne, zoo gezegde heidensche tempel, eens geschikt worden voor het gebed des geloovigen en voor den dienst van den Meester aller schoonheid.
Heyst-aan-zee.
Constant Van Pokseele
(Gaat voort.)
|
|