| |
| |
| |
Het Maskerbal.
VANWAAR dat gedruisch, dat gewoel, Vastenavend,
Waarom wordt gefloten, gezongen, getromd,
Wat willen die narren gebult en gehavend,
Die deernen gelijk bacchananten vermomd?
Verlokkende nasleep der Heidensche feesten,
Voor Pales, Astarte, Cybele bereid,
Wier aanhang bij 't Evenachtduister als beesten
Bijeenkwam tot dansen en bandeloosheid.
Een zestal vermomden, volslagen bedronken,
Gaat stadswaarts den akker der dooden voorbij,
Wiens marmeren tomben als reuzige schonken
Zich dreigend verheffen bij 't nachtlik getij.
De lichtmissen naadren, gebieden de ontslapen:
‘Rijst opwaarts, het Maanlicht verheldert den trans,
Tot vreugde en genot bij uw leven geschapen,
Gestorven wij vragen u heden ten dans’.
De Momusvereerders gaan tierend en razend
Den weg op, losbandig in houding en taal,
Zij vinden zich eensklaps, hoe wonder, verbazend!
Verplaatst in 't gewoel van een schittrende zaal.
Bekoorlik en zwierig doorzweven de paren
In duizende kringen het prachtig gebouw,
Zoo helder verlicht als door middernachtklaren
Selene den hemel verzilveren zou.
| |
| |
Verrukkend, meêslepend weerklinken de tonen
Der zachte muziek door den tempel der vreugd,
Begeestren de blikken der pronkzieke schoonen,
Penseelen hun wangen met 't purper der jeugd.
De slanke gestalten van rijzige knapen,
Aanbidders der schoonen, zijn kwistig getooid,
Als Oostersche vorsten, gevierde satrapen,
De schouders met goudlaken mantels ontplooid.
De vrouwen gelijken ontlokene rozen,
Als vlinders gesmukt met fluweel en smaragd,
Zij wuiven met waaiers, verbleken en blozen,
Kortstondig aanbeden godinnen der nacht.
De schuimende nektar bevochtigt hun lippen,
Een sleepwals zet honderde voeten op maat,
Gemaskerden kiezen hun paren en wippen
Als schimmen dooreen in hun zottengewaad.
Een zestal gesluierden treden naar binnen,
Stilzwijgend, de blikken ten gronde gericht,
De schonken verholen in hagelwit linnen,
Een spookachtig masker voor 't beendrig gezicht.
Zij vragen vermomden, geschaard om den beker:
‘Vergunt ons een plaats bij het nachtlik festijn,
Wij dansen van avond te samen, voorzeker.
Herinnert ge u dat wij genoodigden zijn.’
De lustige drinkebroers vullen de glazen,
Doen hoflik bescheid aan hun gasten, staan op,
Omarmen de maskers en hollen als dwazen
Door dansende reien in wilden galop.
Te midden der menigte rukken de dooden
Hun sluiers en sleepende lijkkleêren af.
Ontvleeschde geraamten op 't dansfeest ontboden,
Ontmaskren de uitzinnige schenders van 't graf.
| |
| |
De lichten verduistren, hoe helder zij blonken,
De snaartuigen krassen een helschen quadril,
Men hoort het gerammel van beendren en schonken,
Het vallen van lijken en alles wordt stil.
De reien gemaskerden stormen naar buiten,
Geweldig gezweept door een loeiend orkaan,
Hun haarlokken rijzen, hun oorvliezen tuiten,
De starren verbleeken, de morgen breekt aan.
|
|