Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Kunst en beschaving.Alvorens de tegenwoordige betrekkingen van de kunst met het maatschappelijk leven en de ontwikkeling van hare ware roeping nader te beschouwen, willen wij eenige verklaringen betreffende de kunst in het licht stellen, om aldus zooveel mogelijk alle scheve opvattingen te voorkomen. Wanneer men hoort spreken van kunst en van kunstgevoel, wordt gewoonlijk de beoefening van het een en het bezit van het ander toegeschreven aan een klein getal uitverkorenen. Op deze wijze echter verwart men twee verschillende zaken. Wat de beoefenaars van de schoone kunsten betreft, een ieder weet het, hun getal is klein; maar hetzelfde kan niet gezegd worden wat het bezit van kunstgevoel aangaat. Ieder mensch, als redelijk wezen, bezit een zeker kunstgevoel; maar evenals het verstand min of meer ontwikkeld is, zal het gemoed min of meer vatbaar zijn voor den indruk van het schoone. Opdat hieromtrent alle twijfel onmogelijk worde en eenieder zich gemakkelijk rekenschap geve van hetgeen in hem zelven omgaat, moeten wij in het kort zeggen en uitleggen wat kunstgevoel is. Kunstgevoel is niets anders dan een innerlijke aandrang tot genieten van het schoone, dat is te zeggen eene aangeborene eigenschap, die den mensch, in evenredigheid van hare mindere of meerdere | |
[pagina 195]
| |
kracht, dringt het schoone te bewonderen. De ware en opperste schoonheid is God,Ga naar voetnoot(1) ons bekend door zijne schepselen, waarvan de mensch, met rede en verstand begaafd, het edelste is. Alle schepselen bewonderen en vereeren de Opperste Schoonheid en ontleenen hunne schoonheid aan haar; maar niet doen allen zulks op dezelfde wijze. De redelooze wezens doen het noodzakelijker wijze, zonder het minste bewustzijn van hun doen; maar de mensch, met verstand en vrijheid begaafd, heeft een oneindig hooger bestaan. Hij is het middenpunt der schepping en heeft tot roeping alle zijne handelingen, zoowel innerlijke als uiterlijke, te richten tot verheerlijking van de Hoogste Schoonheid, door de macht der idealiseering. Wat moet door idealiseering verstaan worden? Idealiseeren is het zich denken van wezens, ontdaan van alle onvolmaaktheden, wezens die in de werkelijkheid niet bestaan, maar kunnen bestaan. Bij voorbeeld: een dichter of schilder moet een hond schilderen. Na door vergelijking, alle schoone natuurlijke hoedanigheden, zoowel innerlijke als uiterlijke, zooveel mogelijk van onvolmaaktheden en gebreken te hebben gezuiverd, is hij in het bezit van een denkbeeldigen hond, zooals er wellicht geen bestaat, doch waarvan de mogelijkheid niet is uitgesloten. Wij zeiden natuurlijke hoedanigheden; want ofschoon de wreedheid niets aantrekkelijks heeft, zoude een kunstenaar toch, met ze een kat, tijger of ander dier van dien aard te ontzeggen, onmogelijkheden voorstellen, in strijd met de waarheid en den geregelden loop der natuur. Als het waar is dat eenieder in zich den drang tot genieten van het schoone, algemeen kunstge- | |
[pagina 196]
| |
voel genoemd, bezit, het is even waar, dat dit gevoel, bij het volk bestaande, geregeld en geleid moet worden in den weg der waarheid. Deze plicht rust op de kunstenaars. Wanneer zij hem vervullen, kan hun invloed op het maatschappelijk leven niet anders dan heilvol zijn; integendeel wanneer zij hem niet alleen verwaarloozen, maar zelfs eene geheele verkeerde richting aan de kunst geven, zullen hunne werken wanorde baren.
Laten wij eenen blik werpen op de werking van de kunst op het maatschappelijk leven in onze dagen en daarna eenige regelen wijden aan de ontwikkeling van hare ware roeping, zonder in bijzonderheden te treden. De invloed van de goede kunstenaars is, helaas, in onze tijden overmeesterd door dien der slechte. Op het gebied der letterkunde heeft de roman, na zich aan de onmogelijkste voorstellingen te hebben schuldig gemaakt, ten slotte bijna overal het toppunt van geestverderf bereikt en in ware pornographie zijne bekroning gezocht. Inderdaad men kan zijne geschiedenis resumeeren in eenen trapsgewijzen afval van redelijke en zedelijke beginselen. En hoe kan het anders? Het steeds voortwoekerende materialisme moest door zijne ontkenning van het onzichtbare en het onstoffelijke alle bezieling uitdooven, alle ideaal vernietigen en de kunst tot dienaresse van de stof, tot slavin van 's menschen hartstochten verlagen. Het is niet meer voldoende in poezie en proza, door tooneelstukken en verhalen, waarvan de zedeles, dan eens een zelf- andermaal een broedermoord is enz. enz., de goede gevoelens van het ware liefdegevoel af te rukken. Neen, de ongeregelde driften moeten bij het | |
[pagina 197]
| |
volk gewekt, de lust tot zinnelijk genot geprikkeld en de wanorde in het maatschappelijk leven tot regel gesteld worden. De ontaarde roman is de thans heerschende letterkunde, zoodanig zelfs dat menigeen zich soms in de beoefening van de eene of andere kunst, vooral van de dichtkunst, blijft hij binnen de perken van den Godsdienst en van de zedelijkheid, den moed zoude voelen ontzinken, daar op materieelen steun weinig of niet meer te rekenen valt. Bijna alle kunsten, en vooral de schilder- en beeldhouwkunst, worden door den stroom des tijds medegesleept. Zij reiken de pornographie de hand om door de verleidelijkste voorstellingen den lust tot genieten aan te wakkeren en alle edele gevoelens, ja het verhevenste kunstgevoel te ontwortelen. En welke gevolgen zien wij eruit ontstaan? Het zoete familieleven kwijnt; want de liefde, op God rustende, is bijna niet meer van onze dagen. De maatschappij wordt onrustig, het gevoel van zelfeerbiediging en naastenliefde wordt verdrukt, en vele menschen zuigen als 't ware, onder den drang der algemeene zedenverpesting, reeds de zucht tot verheerlijking der dierlijke gevoelens met de moedermelk in. Het volk wordt oproerig; want men ontneemt het zijne edele gevoelens en zijnen God.
Ten laatste blijft ons nog te spreken over de ware roeping van de kunst. Zij heeft tot doel de veredeling der menschelijke gevoelens door de verheerlijking van het Hoogste Schoon. Dat men uit het vorige niet besluite, dat wij | |
[pagina 198]
| |
den roman niet zijn toegedaan en hem uit de letterkunde willen verbannen. Geenszins: een verdicht verhaal, dragende den stempel van waarschijnlijkheid en niet in strijd met godsdienstige en zedelijke beginselen, kan een waar kunststuk zijn en groot nut en genoegen stichten. Hoe edel en verheven is niet de schildering van oprechte liefdegevoelens waarin niet alleen het proza, maar vooral de poezie van het leven doorschittert, waarin de gevoelens van hoop en betrouwen op eene hoogere gerechtigheid de harten voeren langs den weg der waarheid! Hetzelfde geldt voor alle kunsten. De schilders en beeldhouwers moeten rekening houden met de zeden der tijden en landen, waar zij hunne kunst beoefenen. Zij mogen het naakte in de kunst vooral niet ter wille van het naakte en tot prikkeling der driften voorstellen en de aandacht alleen trekken op het stoffelijke als dusdanig. Neen, zij moeten in het voorstellen der schepselen den Schepper loven en hunne schoonheid doen uitkomen als eene uitstraling van de Hoogste Schoonheid. Zoo moet de ware kunstbeoefening verstaan worden, indien zij tot veredeling van het menschdom en glorie van God wil strekken.
Maastricht. Jozef de Ras. |
|