Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
De ongezonde letterkunde.M. Francotte's voordracht, in de leste algemeene vergadering van la Société Scientifique te Luik, luidde: La déséquilibration mentale dans la littérature contemporaine. De Staat van evenwichtstoring is, volgens den geleerden professor, een staat van ontaarding en gelijk de voorzaal van het zothuis. Hij bestaat in de buitengewone ontwikkeling van zekere geestvermogens, gepaard met het ellendigste gebrek aan de anderen. Voor velen der hedendaagsche Fransche schrijvers, gaat hij voort, is die ziekelijke toestand het beginsel van hun schrijverstalent, de oorzaak hunner zoogevierde oorspronkelijkheid. De gezonde rede is te gemeen voor die jagers naar nieuwigheden. Spreker bevestigt dit ten overvloede, door menigvuldige aanhalingen uit de Goncourt, Théoph. Gautier, Baudelaire en Flaubert. Onverzaadbare hoogmoed en zelfaanbidding, haat en misprijzen voor de meesters der verledene eeuwen stralen uit al hun schrijven en zeggen. De zucht naar oorspronkelijkheid en werkt niet alleen op den keus der onderwerpen, maar ook op dien der woorden en der wendingen, en leidt die schrijvers tot eene wartaal die niets te goed meer en is voor een zothuis. Hebben zij niet de kleurklanken uitgevonden, een stelsel dat aan elken klank eene kleur toewijst, waarvan hij verondersteld wordt de gewaarwording weer te geven? Zoodat A zwart en E wit beteekent, enz.Ga naar voetnoot(1) De instrumentstonen ook krijgen hunne kleur, zoo heet de viooltoon blauw. Doch het is meest nog in 't gevoel dat het gebrek aan evenwicht bij deze schrijvers in de oog springt. De ontaarde, de evenwichtlooze is gelijk een kruideken-roer- | |
[pagina 190]
| |
mij-niet. Hij lijdt aan overgevoeligheid en, gedurig bezig met de fijnste vezels zijns herten te onderzoeken en te doen spelen, vergroot hij nog zijne kwaal en vervalt in eene droefgeestigheid die leidt naar de zelfmoord. Vandaar de overdrevenheid van alle gevoelens, zoowel van haat als van liefde. Vandaar die drift naar 't schrikkelijke die sommigen kwelt en vervolgt. Vandaar die mengeling van godvruchtigheid en vloekzucht, van dweepgeloof en wulpschheid, die velen zooals Barbey d'Aurevilly, Baudelaire, Peladan en Paul Verlaine kenmerken. De levenswijze zelf dier evenwichteloozen wordt grillig en fantastisch. Dikwijls geven zij hen aan den drank over, en niet zelden vervallen zij langzamerhand in de volkomene zotheid, zooals Jules de Goncourt, Baudelaire, Gérard de Nerval en Paul Destuf. Dit is het kort begrip van Francotte's voordracht. Ziet hier voluit zijne gevolgtrekking: ‘Het aurea mediocritas en is niet alleen waar voor de fortuin, 't is het ook voor 't verstand. Wanneer wij het droevig lot gadeslaan, dat aan uitmuntende geesten schijnt beschoren te zijn, kunnen wij ons gemakkelijk in den middelstand, vrij van zooveel zorgen en bekommernissen, getroosten.’
't En is ons doel niet hier te onderzoeken of de voorgebrachte aanhalingen altijd een juist gedacht van de besprokene schrijvers geven, en of zij, in elk geval, de benaming van evenwichtloosheid wettigen. Daar wordt nog al hevig over getwist: Stelselmatige verdedigers der jongeren verwijten de andersgezinden hunne stelselmatigheid. Wij, bezadigde Vlamingen, die nooit voor Fransche goden hebben in het stof gekropen, al waren zij nog zoo classiek, en die nog veel min voor de nieuwgebakkenen onzen wierook willen branden, wij zien dien strijd, zonder drift en met veel belangstelling af, gereed om alle edelmoedige pogingen goed te keuren, die de kunst kunnen bevorderen, maar wel besloten het hoofd niet te buigen voor de leste lettermode van Parijs. Wij en hebben Maerlants leuze niet vergeten: wat Walsch is valsch is, en al ware 't bewezen, 't gene wij | |
[pagina 191]
| |
stellig betwijfelen, dat de nieuwe Fransche richting goed is, dan bleve 't nog waar dat zij niet en past aan onzen stam. M. Francotte verklaart alleen eene wetenschappelijke bedoeling te hebben en volstrekt buiten alle letterkundige schooltwisten te willen blijven. Hij heeft inderdaad alle practische gevolgtrekkingen in zijne studie vermeden. 't En mag immers geen gevolgtrekking heeten, deze die hier op neer komt: Gelukkig de minbegaafden! Onchristen en valsch gezegde, dat eene der rijkste gaven misacht die de Hemel ons geven kan, de gave des geestes. Moeten wij gelooven dat de geleerde professor in gansch zijne voordracht niets anders voor oogen had, als de ongelukkigen te troosten, die voor het verheven geestesgeluk min bekwaam zijn? Zulks en is niet aan te nemen. 't Is enkel een uitvluchtsel om aan grondiger gevolgtrekking te ontsnappen. Wij eerbiedigen de voorzichtigheid van den heer Francotte, hoe weinig zij hem moge baten. Wij blijven hem dankbaar voor het onbescheiden licht dat hij in de hedendaagsche Fransche letteren heeft doen schijnen. Hij late ons toe er een klein straalken bij te voegen, ten einde het misverstaan te voorkomen, dat uit zijne al te eenzijdige beschouwing zou kunnen ontstaan. Twee bemerkingen zullen voldoende zijn. De eerste, dat de eenzijdige uitmuntendheid der evenwichtloozen, in wie de goddelijke orde gekrenkt is, geene ware uitmuntendheid mag heeten, en nog veel min een grondbegin van schoonheid. God, die het beginsel en het einde is der schoonheid, is ook het beginsel en het einde der orde. De orde is de stempel der schoonheid. Eenzijdige uitmuntendheid kan dus wel beroemdheid geven, maar geene degelijke en vruchtbare kunstweerde. De tweede, dat spreker den staat van evenwichtloosheid te veel als een geneeskundig feit beschouwt, waartegen voorzorg en geneesmiddel onmachtig zijn; als een noodlot, dat alleen van de geboorte afhangt, en zijne onvermijdbare gevolgen medesleept. Hij hadde moeten opmerken dat die staat, vooraleer hij erfelijk wordt, door de eenzijdige ontwikkeling des geestes is veroorzaakt, gelijk de aangeboren staat, zooals hooger bekend is, door hetzelfde misbruik wordt vermeerderd. De evenwichtloozen zijn bijgevolg ten grooten deele verantwoordelijk voor hunnen ziekelijken toestand en voor dezen dien zij bij hunne lezers verwekken. | |
[pagina 192]
| |
Hunne handelwijze spruit voort uit eene verkeerde opvatting van het letterkundig Schoone, dat de medewerking vraagt van alle geestesgaven, in de orde hunner weerdigheid, in evenredigheid met het voorgestelde doel, doel dat, op zijne beurt, aan het eeuwige levensdoel ondergeschikt is. 't Is dus veeleer eene philosophische dwaling als eene lichaamlijke krankheid die hier tot grond ligt. Indien de heer Francotte zulks dieper hadde willen inzien, en van zijne wetenschappelijke beschouwingen tot practische wenken afdalen, zouden wellicht zijne besluitselen, op meer bevredigende wijze, geklonken hebben: ‘Gelukkig de welbegaafden! want zij vinden in hunnen geest, niet alleen eene voldoening verre verheven boven 't geluk der minbegaafden, maar ook den kostelijken middel om de zielen tot het Goede, langs den glanzenden weg van het Schoone, te verheffen. Ongelukkig zij, die in hunne geestvermogens het evenwicht storen, door den Schepper gewild. Hun werk en kan niet gezegend zijn. Het is gedoemd tot onvruchtbaarheid en tot de ontbinding der dood’.
't Verval van alle grondbeginselen in Frankrijk heeft aldaar de eeredienst van het Schoone in eene klopjacht achter het nieuwe doen ontaarden. Veredelen en is het doel niet meer bij velen, maar verdierlijken; roeren niet meer, maar verbazen; verteederen niet meer, maar zot maken. Daartoe zijn alle middelen goed. De minste eigenaardigheid des geestes wordt er gekoesterd, ontwikkeld en tot het uiterste gedreven, nagenoeg gelijk men de leverziekte bij de ganzen aankweekt, tot voldoening van eenige moegeproefde lekkerbekken. Wat verschil met onze Vlaamsche letteren, zoo eenvoudig, zoo gezond en zoo hertelijk gebleven! Hier heerscht nog des Scheppers orde in de zielen, in de geesten en bijgevolg in de kunst. Hier nog ontvlamt het Schoone bij den gloed des herten. Hier werken nog al de geestvermogens mede, volgens den rang door den Heer hun aangewezen, om, bij middel van het kunstwerk, den mensch van het betrekkelijke tot het eeuwige, van het geschapene tot den Schepper te verheffen. | |
[pagina 193]
| |
Hier is de eeredienst der letteren, niet eene zielstoring voor den schrijver en den lezer, maar eene gelijkmatige ontwikkeling van alle geestvermogens, tot beider verbetering en volmaking. Gezegende toestand voorwaar, die met geene zorgen genoeg en kan bewaard worden! Vluchten wij dus den invloed der hedendaagsche Fransche letteren: hij is verderfelijk voor onzen volksgeest, voor al wat wij liefhebben, voor al wat bij den vreemde onze glorie uitmaakt. Ach! hoeveel Belgen en heeft hij niet medegesleept! Ik en wil hier niet spreken van eenen Lemonnier, die de toegevende zedenrechters van Parijs door zijne schaamtelooze schriften deed blozen, noch van eenen Picard die tot verschooning, in zijne pleitrede, bijbracht dat de aangeklaagde beestigheden eenvoudig vlaamschheden waren, en als dusdanig moesten verontschuldigd worden. Ja, dien hoon hebben onze verfranschten aan ons volk toegeworpen, aan ons Vlaamsche volk, tot dan toe gekend en geëerd, door de beroemde werken van onzen Conscience, als het zuiverste volk van Europa! Noodlottig vooral voor de Vlamingen, en ontaardend is het verkeer der jonge Fransche letterschool; zulks blijkt op de klaarste wijze uit de vergelijking tusschen de twee Rodenbachs, twee dichters, twee kozijns in Vlaanderen geboren. Albrecht, de Vlaming, was een toonbeeld van goeden smaak, van kracht en van gevoel; Georges, de verfranschte, is gezocht, verwijfd en valsch. Wat hadde hij niet kunnen worden, ware hij waarlijk Vlaming gebleven van hert en van taal? Wat hadde Maeterlinck niet kunnen zijn, indien hij hem in den Franschen maalstroom niet had laten medeslepen, waar hij zijn machtig en onloochenbaar talent aan kunstige weddenschappen en raadsels gaat verspillen. Danken wij God dat onze Vlaamsche letteren zoo gezond zijn gebleven. Bewaren wij met liefde onze kostbare volksgaven. En, in plaats van de vreemden na te apen en die Vlamingen te verheffen, die onze taal en onzen aard hebben afgezworen, wijzen wij fier op onze eigene meesters, leggen wij hunne werken op onze salontafels te prijken en beter nog, dragen wij die in het hert en in den mond.
Sint-Niklaas. A.J.M. Janssens. |
|