Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
De brug van San Martin. Eene Spaansche legendeGa naar voetnoot(1).I
OP de boorden van den Tajo,
Staat Toledo, de oude stad,
Lijk eene oude koninginne,
Die daar troon en kroon bezat.
Lijk eene oude koninginne
Draagt zij nog haar steenen kroon,
Spreidt zij voor hare eigen' kindren
Nog hare oude pracht ten toon.
Heerscht ze niet meer over Spanje,
Stond zij haren Scepter af,
Toch bewaakt zij als voor dezen
't Rijk met haren herdersstaf;
Schittert zij niet als de zonne,
Die verlicht, maar die verbrandt,
Toch praalt zij naast hare zustren
Als een heldre diamant.
En mocht gij den monnik vragen
Met zijn donkerbruine pij,
Of de deern, wier zwarte blikken
U bespieden van terzij,
| |
[pagina 178]
| |
Of den beedlaar, die u toegrimt
En u smeekt om een' reaal,
Of den knaap, die zich laat koestren
Door den laatsten zonnestraal,
Wat het schoonst is in Toledo
Van het schoon', dat zij bevat?
Dan zou elk gewis u zeggen:
‘Kent gij wel een schooner stad?
Wel, de schoonste stad der aarde
Heeft toch niets wat ik bemin,
Lijk de lieve Cigarrales
En de brug van San Martin.’
En dan zouden zij U melden
In hun' weelderige taal
Hoe die brug aldaar omhoogrees;
En hun rijkgekleurd verhaal
Zou u spreken van den maker
Van dien wonderbaren bouw:
Van Don Juan de-Arevalo,
Van Don Juan en zijne vrouw.
| |
IIDe brug, die de Mooren, weidsch en grootsch,
Over den Tajo hadden geslagen,
Had don Enrico vóor jaren en dagen
In puinen gelegd! En woest en doodsch
Lagen de tuinen der Cigarralen
Over den wijden, diepen vloed,
Die kronkelend stroomde langs hun' voet
Door Kastilje's ruwe dalen.
Vergeefs beraadden kerkvoogd en vorst:
Hoe zij ook vraagden aan Kristnen en Mooren,
De brug te herbouwen, 't was moeite verloren!
Hoe menig het werk ook wagen dorst,
Niet een, die vóor 't einde geen schipbreuk lede:
Want diep was de stroom en de vloed was snel;
Hij schuimde en bruiste en kookte als de hel,
En sleepte de sterkste stellingen mede!
| |
[pagina 179]
| |
Don Pedro Tenorio hield nu den staf; -
Hem blijft Toledo steeds achten en eeren,
Dien wijzen en waardigen dienaar des Heeren; -
Hij ook wou de brugge herbouwen, en gaf
Het bevel het Spanje door te verkonden.
Maar hoe ook zijn stem bemoedigend klonk,
Wat eer ook den bouwmeester tegenblonk,
Vergeefs was de mare door Spanje gezonden.
Een morgen kwamen een man met zijn vrouw,
Die de brug met zorg beschouwden;
En toen hij het doel van zijn komst ontvouwde
Aan den hoogwaardigen kerkvoogd: den bouw
Der brug, toen staarde de bisschop tevreden
Op de ernstig edele trekken des mans,
Die, van al de meesters des lands,
Alleen dorst wagen, wat hij had gebeden.
‘Maar zeg mij’, zoo sprak nu de kerkvoogd hem aan,
‘Maar zeg mij, waaruit mij uw kennis zal blijken?
Wie blijft er mij borg, dat uw brug niet zal wijken,
Maar krachtig den woedenden stroom zal weerstaan?
En zeg mij, o vreemdling, wie kent er uw daden?
En waar is het werk, dat uw' naam heeft gemaakt?
Want moeilijk is de arbeid, en zwaar is de taak,
Die gij, onbekende, op uw schoudren wilt laden!’
De vreemdeling sprak toen met edelen trots:
‘Op Tormes en Duero, daar vindt gij ook werken,
Zoo hoog als uw' torens, zoo schoon als uw' kerken,
En 'k durf het u zeggen, zoo hecht als de rots!
Daar hebben wel andren met roem zich beladen
En duizenden monden verspreidden hun' faam;
Niet een echter noemde des bouwmeesters naam:
Die meester ben ik, en die werken mijn daden!
'k Was arm en gering en mijn vrouw maar alleen,
Mijn haard en mijn brood waren 't doel van mijn streven.
Ik, Juan d'Arevalo, ik vroeg slechts te leven:
Den roem liet ik andren.... Die tijden zijn heen!
| |
[pagina 180]
| |
Mij dankt gij uw brug, mij alleen, onbekende:
'k Heb alles met zorg onderzocht en gewikt,
En 't werk, waarvoor allen terug zijn geschrikt,
Breng ik eer 't een jaar is gelukkig ten ende!
En wie u zal borg staan? Mijn borg ben ik zelf!
Wijl alle de steunen weg worden gebroken,
Als 't water de pijlers weer vrij komt bestoken
Met woede, dan sta ik, o Heer, op 't gewelf!...
En moet uwe brugge vergaan in de golven;’
Zoo sprak hij met klem en met klimmenden gloed,
‘Dan vind ik, verwaande, mijn graf in den vloed,
Dan wordt met mijn leven, mijne eer er bedolven!’
| |
IIIDagen, maanden vloden henen
En Don Juan hield stipt zijn woord!...
Slechts het stevige geraamte,
Dat de brugge hield geschoord,
Moest nog worden weggebroken;
En gevaarlijk was dat werk...
's Avonds voor San Ildefonso
Dreunden in kapel en kerk
Al de klokken van Toledo,
Want Toledo was in feest:
Zal de brug niet in den naam des
Vaders, Zoons en Heiligen Geest
Morgen door den wijzen kerkvoogd
Plechtig worden ingewijd?
En die maar wordt aangekondigd
Door de klokken wijd en zijd.
Allen juichen, maar don Juan, die
Niets aan 't toeval overlaat,
Wil nog eenmaal naar zijn werk zien,
Vóor dat hij ter ruste gaat.
Ziet, daar staat hij op het welfsel,
Overweegt en overdenkt.....
Kommer heeft reeds meenge sporen
Op zijn voorhoofd diep geprent.
| |
[pagina 181]
| |
Maar nu speelt een zachte glimlach,
Straal der hoop, hem om den mond,
Wijl zijn blikken onderzoekend,
Vorschend dwalen in het rond!...
Doch hij fronst de zwarte brauwen,
Bleek wordt plots zijn schoon gelaat:
't Schijnt alsof een aaklig denkbeeld
Al zijn leên met lamheid slaat!....
Op den drempel van zijn woning
Houdt zijn trouwe vrouw de wacht,
Die met liefdevolle blikken
Hem van verre tegenlacht.
Maar zij schrikt: ‘O zeg wat deert u?
Wacht een ongeluk u weer?
O dat toch de Algoede Vader
Van uw hoofd dat onheil weer'!’ -
‘Vraag mij niets, ik mag niet spreken
Voor uw eigen goed en 't mijn'!’ -
‘Neen 't geheim, voor mij verborgen,
Is een smarte: kan het zijn,
Dat ge een smarte mij verheelet?
'k Heb uw vreugden steeds gedeeld,
'k Wil mijn deel ook van uw lijden,
Dat wellicht mijn liefde heelt!’ -
‘Heelen, Vrouwe? Neen onmooglijk!
Kent gij mijne smarte dan?
Kent ge de oorzaak van mijn kommer?’ -
‘'k Weet de macht der liefde, Juan!’ -
‘Luister dan, bereid uw tranen!
Gaarne spaarde ik u dien rouw;
Maar de Heer, die 't anders schikte,
Wees gezegend! Luister, vrouw!
Vóor de bergen morgen schittren
In het gulden avondrood
Gaat mijn roem in rook verloren,
Rust ik in der golven schoot.
| |
[pagina 182]
| |
Als de laatste steun zal wijken,
Vrij de brug den vloed bespant,
Sta ik midden op haar welfsel:
'k Heb daartoe mijn woord verpand!
En gij weet niet, maar ik weet, dat
Ik bij 't reeknen mij bedroog:
Vallen zal de brug in puinen,
Want te zwaar drukt elke boog
Op hare al te zwakke pijlers.
Vallen moet zij, waar als God!
En ik sterven, wijl Toledo
Zelfs mijn naam en faam bespot!
Dood en schande! Wijl het leven
Mij met roem beladen scheen!’...
En zijn hoofd zonk op haar schouder
Neder; en zij snikte: ‘Neen!
Laat uw werk in 't water zinken,
Maar niet gij! Ik ga en kniel
Voor den kerkvoogd, en mijn tranen
Roeren zijne groote ziel!’ -
‘Nutloos! Schonk hij mij genade,
'k Ben mijne oneer toch bewust!
'k Weiger! Want ik kan niet leven,
Daar op mij die schande rust!’ -
‘Neen, mijn Juan! gij zult niet sterven
En op u valt geene schand:
Leven zult gij en uw naam zal
Roemvol galmen over 't land!’
| |
IVDe nacht is zwart: Zóo moest het wezen
Voor dat de Heer gezegd had: ‘'t Worde licht!’
De nacht is zwart! Maar niet zoo duister
Als 't brein van hem, die daar te sluimren ligt!
| |
[pagina 183]
| |
De nacht is zwart! Maar bliksemstralen
Doorklieven 't ruim, gelijk aan gloeiend staal!
De nacht is zwart! En uren zocht reeds
Don Juan vergeefs naar eenen bliksemstraal!
En doodvermoeid van 't rustloos zwoegen
Zonk hij in 't einde op 't harde leger neer!
Hij mocht een stond zijn doem vergeten,
Door hem geveld! Genadig is de Heer!...
Wie sluipt er in het aaklig donker
Zoo gansch alleen des Tajo's oevers langs,
Terwijl de weergalm van de stemmen
Der schepping buldert aan den Hemeltrans;
Terwijl de watren schuimend hollen -
Gelijk het wilde ros schuimt onder 't juk; -
En, door den mensch getemd, in woede
Zijn werk bestormen, op vernieling tuk?
Wie schijnt des Heeren wil te tarten?...
Een vrouw sluipt bij der bliksems naren gloed
Behoedzaam voort, en acht den storm niet,
Die alles buigt, of breekt, of beven doet!
Wat bergt zij onder haren mantel
Dat vunst en vonkt? Is 't niet een brandend spaan,
Dat, aangewakkerd door de winden,
Een laaien gloed werpt op de ruwe baan?
Daar nadert zij den vloed en klautert
Gelijk een gems den steilen oever af!...
Wacht bij zulk weer haar welbeminde?
Of zoekt zij in de golven licht een graf?
Hier rijst de brug; daar schuimt de Tajo...
Haar boezem jaagt, heur handen beven niet,
Al huilt de wind, en trilt en schudt ook
De sterke steiger als het bevend riet!...
| |
[pagina 184]
| |
Daar haalt ze 't vonkend spaan te voorschijn,
En zwaait het, tot het vlamme, weg en weer,
En schaduwen met vreemde vormen,
Lijk spoken, aaklig dansen op en neer!
Daar brengt ze bij het zwart geraamte
De roode vlam!.... Verblindend scheurt de gloed
Des bliksems 't ruim op de eigen stonde,
Bij 't buldren van den donder en den vloed!...
De vlamme kust en likt met wellust
Het harsig droge hout; het knettert, kraakt,
En vonkt en blaakt, en brandt als 't ware 't
De gloed der helle, dien een vuurberg braakt!
De vlamme bijt in paal en kespen
En stut en balk, en springt van boog tot boog;
Ze grijpt in 't ronde, ver en verder
En kruipt en krult en kronkelt naar omhoog!
De winden waaien fel en feller
En jagen hoog en hooger steeds het vuur;
Het slingert met zijn duizend armen
En slaat ze om pijlers, welfsels, torenmuur!
Het daalt tot bij de kruin der golven,
Waar 't knappert, knettert, kookt en kist,
Het stijgt, tot in 't gebied der wolken,
Waar 't flakkert, blakert, bruist en sist.
Hoort, hoort! daar klinkt de noodklok,
Die gansch Toledo roept ter hulp....
En duizend stemmen geven antwoord,
En wekken ieder in paleis en stulp!
En, lijk 't gedommel van den donder,
Die ijzingwekkend in de verte rolt,
Komt, door de straten van de stede,
Een menschenstroom, steeds wassend, aangehold!
| |
[pagina 185]
| |
Don Juan schrikt op uit zijne droomen
Van grootheid en van roem!... En rustig lag
Naast hem zijn vrouw!... Daagt dan niet heden
Voor hem de dag der schand, de laatste dag?
Ze ontwaakt en beiden ijlen mede....
O Wee! Van waar die rosse helsche gloed?
Don Juan voelt zijne leden siddren
En stollen plots tot ijs zijn bruisend bloed!
De brug in brand!... En luider galmen
De klokkenklanken over stad en land;
En dicht en dichter wordt de menigt!...
Vergeefs! Hier baat geen hulp van menschenhand!
't Bedrukte volk staart handenwringend
En moedloos op der vlammen wilde pracht,
Die 't werk van maandenlangen arbeid
Vernielen, stuk voor stuk, in eene nacht!
Een kreet van medelijden rijst er
Bij 't zicht des kunstenaars, op wiens gelaat
Men sombre wanhoop raadt, terwijl niet
Een trek het diepst zijns harten lezen laat.
Want zijne ziele looft den Heere,
In wien hij steeds betrouwen had gesteld,
Omdat Hij in dat hachlijk ure
Hem, zondaar, machtig kwam ter hulp gesneld!
Omdat hem, voor den roem van Spanje
En voor zijn vrouw, het leven werd gespaard;
Omdat van hem de schand geweerd werd,
Die op zijn hoofd hing, als een dreigend zwaard!
Hij twijfelt niet in zijne vroomheid,
En ieder had, als hij, het wel gegist:
De bliksem trof het middenwelfsel....
Maar niemand, dan zijn vrouw, en God die 't wist.
| |
[pagina 186]
| |
Een dof gekraak dreunt door de verte
En doodsche stilte heerscht er onder 't volk....
Het welfsel scheurt.... de pijlers wanklen,
En tuimlen in den wijden, diepen kolk!
En hooger dan de hoogste toren
Rijst, - slechts een stond - een wolk van vuur in 't ruim,
En bruisend dekken plots de watren
Den oever van den stroom met ziedend schuim....
En weer is 't nacht en stil.... nog danst er
En zweeft, gelijk op 't kerkhof, hier en daar
Een eenzaam dwaallicht, tot dat eindlijk,
De blik geen' straal in 't donker meer ontwaar...
| |
VWeer klinkt bij 't heien 't eentonig gezang,
Als 't heiblok dreunend bonst op de palen...
Der bergen wanden weerkaatsen den klank;
En 't schijnt alsof door de rotsige dalen
De stenende stem van den geest werd gehoord
Des waters, die in zijn rust gestoord,
Nu klagend, doelloos om ging dwalen...
Weer galmt de hamer en klinkt het truweel,
En 't oever krielt van menschen en tuigen...
De lasten spannen ketting en zeel,
De kranen kraken, en knarsen en buigen...
En langzaam rijzen de pijlers omhoog,
Als reuzen, die uit hun' graven rijzen,
Nu de vloek, die op hun' schoudren woog,
Verdween voor 't wonderwoord eens wijzen...
Reeds reiken de bogen, sterk en stout,
Ver boven der golven schuimende kruinen...
Reeds stijgen de torens, kloek en bout,
Schooner verrezen uit hun' puinen...
Hun' hooge tinnen kaatsen 't goud
Der morgenzonnestralen weder,
En 't gouden kruis daarboven schouwt
Beschermend op Toledo neder...
| |
[pagina 187]
| |
Des morgens was vóor dag en dauw
Don Juan in 's Heeren huis gaan knielen;
Want heden was 't geen dag van rouw,
Die heel zijn toekomst ging vernielen:
Het was de zegezonne thans,
Die schitterde aan den hemeltrans
Daar staat hij!.. Zijne blikken waren
Met kalmen ernst, en vorschend rond
Op 't werk, en op de dichte scharen
Van 't werkvolk!.. Op deez' plechtgen stond
Klinkt plechtig ook uit zijnen mond
't Gebiedend woord... Dicht lijk de aren,
Die sproten uit den vruchtbren grond,
Staan, wiegend lijk de groene baren,
Toledo's kindren 't aan te staren..
De schoren wijken een voor een,
Onthullend traag de ranke leên
Der brug... Daar staat hij! Onbewogen,
En onverschrokken, wijl de bogen,
Beneden hem allengs voor de oogen
Des volks verschijnen, los en vrij, en stout en sterk...
Pal staat, gelijk de rots, het meesterwerk!..
Daar galmt op eens een zang,
Daar stijgt een lied van dank
En lof ten Hoogen!
't Is als een wierookwolk,
Die Bisschop, Priesters, Volk,
Ten hemel zenden, knielend neergebogen:
‘Hosannah! Looft den Heer,
Gij stroomen! spoedend van de bergen naar het meer,
Gij bergen! dalend van de wolken tot op de aard!
Hosannah! Looft den Heer: Hij is uw lofzang waard!
Hosannah! Looft den Heer,
Gij donders! rollend door de donkerzwarte lucht,
Gij bliksems! schittrend bij uw wilde woeste vlucht!
Hosannah! Looft den Heer, Jehovah Sebaoth!
| |
[pagina 188]
| |
Alles rust in zijne handen:
Wil Hij? Zeeën worden landen,
Water welt uit dorre zanden!
Wenkt Hij? Aan de woeste stranden,
Waar de baren breken, branden,
Vleien zij in ijzren banden,
Zich ter neer op zijn gebod!
Hosannah! Looft den Heer,
Gij, starren! fonklend als de reinste diamant,
Gij, zeeën! strooiend paarlen op het eenzaam strand!
Hosannah! Looft den Heer, Jehovah Sebaoth!
Hosannah! Looft den Heer
Gij, bliksems, donders, heemlen, starren, zon en maan,
Gij, bergen, stroomen, zeeën heft uw loflied aan!
Hosannah! Looft Hem, lucht en water, vuur en aard,
Hosannah! Looft den Heer: Hij is uw lofzang waard!’
Met rijkdom en eer werd don Juan overladen...
Zijn vrouw viel den Bisschop, zoo zegt men, te voet,
En ging het geheim aan den kerkvoogd verraden,
't Geheim, dat haar drukte op 't gekwelde gemoed.
De wijze Tenorio schonk haar zijn' zegen;
Hij schonk haar vergifnis en loofde haar daân.
En, werd ook haar naam voor de toekomst verzwegen,
Haar aandenken blijft, en zal nimmer vergaan.
In steen liet de bisschop haar beeltenis houwen,
Als 't beeld van de trouw en van de echtlijke min,
En ieder kan steeds nog die beeltnis aanschouwen,
Op de Brug van San Martin.
Gent.
Edmond Fabri.
|
|