Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Najaarsklanken.FIJNE opmerkzaamheid, dat is de gave van den dichter. Wij stappen door het leven, beslommerd in alledaagsche kommernissen, terwijl dat alles, wat er roert en waagt, rondom den dichter, prente slaat in zijne ontvankelijke ziel. Dichten was niet altijd eene zaak van aandoenlijke en teêrgevoelige waarneming. Leest Poot's beschrijving van den Herfst: 't Herfstseizoen, vooral te danken,
Snijdt hem druiven, perst hem most,
Most, die slechts wat moeite kost:
Hemelwaarde wijngaardranken
Vullen dan met wijn zijn ton.
Waar heeft de dichter in onze Nederlandsche gewesten, wijn zien persen uit druiven? Was dichten, in zijn tijd, geen zake van zoogenoemde conventie, van loutere inbeelding, in min of meer welluidende verzen weêrgegeven? Dichters zijn kinders der echte natuur en het treft ons, al had de dichter maar een trekje naar het leven gepenceeld, lijk de Sineesche dichter, dezer dagen door Mgr de Harlez vertaaldGa naar voetnoot(1), die in den Herfst de bladeren van zelfs van de boomen hoort ritselen, of ze lijk dansende stralen in gele dwarrelingen door den wind ziet voortzweepen en de wolken hunne grijze drommen, zonder dat het regent, in de lucht ziet spannen... | |
[pagina 160]
| |
Wie heeft dat niet gezien? Wie hoorde 's avonds het blad met huivering tusschen de takken niet ritselen of wie zag de gele blaren in den wind niet wervelen en spelen? Iedere maand van den Herfst levert haar eigen schouwspel voor 't opmerkzaam gemoed van den dichter. De Lente verrukt ons door een weldoende vertoog van lief en licht, van helder en teeder groen, maar wat is dat vergeleken bij den glans der Octoberblaren die lijk gulden kransen in de milde najaarszon op de toppen der boomen staan te pinkelen? Ze tintelen maar korte dagen; weldra heeft ze de dichter gageslagen met al de pracht der duizendvoudige schakeeringen waarmede de stervende natuur getooid gaat!.. O Boomen die uw vonnis wacht
in Bamisbonte kleederdracht,
om, dood en in den ban gedaan,
geheel den winter bloot te staan;
hoe prachtig, overprachtig, al
uw menigverwig loofgetal;
dat, stervend en in 't zonnevier,
veel schoonder is als levend schier!
Terwijl, in 't vlugge stoomgerid,
ik varende en u ziende zit
aan 't volgen, als 'nen ommegang
van bontgepinte reuzen lang;
Zoo spichte ik bei mijn oogen doof
en duister, op uw blinkend loof;
dat, alleszins geplekt, geboend
de welgezinde zonne zoent!
Daar staander, eerbiedweerdig grauw;
daar staander, derf- en duisterblauw;
daar staander, als één kankerblom,
zoo vierig en zoo rood rondom.
Daar zijnder die doorwenteld staan
van geluw - roode en groene blaân,
den hoop gelijk, daar 't vier in gloeit,
bij nachte, en duistere steenen broeit.
| |
[pagina 161]
| |
Tot braambeesrood, tot bruin geblaâr,
met malscher nog, ontmoete ik daar;
en donker, en zoo zwart als git,
dat schuilende in de diepten zit.
Abeelenboom, mij liefst aan al,
en immer meest, bevallen zal
't geglinster van uw stervend goud,
dat glariet in al 't ander houtGa naar voetnoot(1)..,
Wat zijn wij ver van 't doode en kleurloos Herfstseizoen van Poot, wanneer wij stilstaan voor dit heerlijk vertoon dat Guido Gezelle voor onze oogen ontrolt? Wij weten niet wat wij hier het meest moeten bewonderen, den glans der tinten door Gezelle gezien of den rijkdom der klanken, den overvloed der verven, waarin al die pracht door den dichter wordt nagetint. Wat laat ons de duistere Novembermaand door den dikken mist aanschouwen? 't Laatste bladje, waarop Millevoye zijn naam aan 't nageslacht heeft overgezet, den strijd van 't laatste blad door niemand oorspronkelijker nagebeeld dan door meester Gezelle. Gewend, gewaagd,
geschommeld door de vlagen
- 't zijn de eerste winterdagen, -
ei, schouwt den hoogen schaaiaardGa naar voetnoot(2) aan,
het schoone uit al zijn kleêren slaan!
Gewelkt, geweekt,
gewinterd, omme end omme,
geslokerd als een' blomme,
zoo worstelt hij, in stervensnood,
zijne alderlaatste krachten dood!
De wind, gezwind,
en alles aan 't bederven,
beweert dat hij zal sterven;
of, sterft hij niet, zijn schoonheid al,
door zijne hand, verliezen zal.
| |
[pagina 162]
| |
Bezaaid, bezeeuwd,
bezabberd al in 't ronde,
met blâren, bleeke en blonde,
door 't waaien en door 't windgeweld,
is weg en wegel volgeveld.
Nog een, nog een,
weerstaat er, van de blâren
die eer tienduizend waren
tienduizendmaal vermenigvoud,
op 's schaaiaards heerlijk zomerhout.
Nog een, nog een
blijft, boven op de spillen,
weêrstaan des winters willen:
't moet af, 't en helpt geen wederstaan,
't moet afgewaaid en doodgedaan!
't Moet af, 't moet af!
De buien gaan aan 't blazen,
Aan 't ruischen en aan 't razen:
'k en zie, 'k en hoor! Waar is nu dat
nog zegepralend zomerblad?
Eilaas, 't geraas
des winters heeft gewonnen
de ontstelde macht der zonnen;
geen loof, geen blad, geen spiere meer,
die weêrstand biedt den winterheerGa naar voetnoot(1)!..
En dan komen de laatste, de donkere weken van den Herfst. Ziet ge de raven roeien, boven de naakte en zwarte velden, door de grauwe lucht en hoort ge Guido Gezelle die treurigheid waarmede het landschap overgoten is, dien zwaai der zwarte ravenvlucht door 't rythmus van zijn vers vertolken? Met zwart - en zwaren zwaai aan 't werken dóór de grauwe,
de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe;
die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt.
| |
[pagina 163]
| |
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in 't zwarte; als kolen,
zoo staan heure oogen zwart, in hun twee zwarte holen,
te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt
het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt.
Ze is stom! Ze'n spreekt geen woord! en 't waaien van heur slagers,
en hoort gij niet. Alzoo de zwarte doodendragers
stilzwijgend gaan, zoo gaat zij zwijgend op de lucht,
en wendt alhier aldaar heur zwarte ravenvluchtGa naar voetnoot(1).
Niet enkel weet de dichter zijne waarnemingen in teekenachtige, dikwijls klanknabootsende verzen weer te geven, hij is ook een man van gevoel. Indrukken doortrillen zijne teêrgevoelige ziel. Als de gele bladeren van de boomen vallen is ook de Sineesche dichter ontroerd. Een heimelijk verdriet ontstelt zijne ziel en hij kan de droefheid niet verdrijven die zijn hert verteert, omdat de genuchten van 't blijde jaargetijde even als rook vervlogen zijn; de snaren van zijn gemoed gaan aan' roeren en dikwijls bot er uit het geziene en 't gevoelde dat heimelijk en nog ongevangen iets dat men mysticism pleegt te noemen, die diep oorspronkelijke bezieling van wezens die door hun eigen noch denken, noch gevoelen. Ja, roept de Sineesche dichter uit, ware 't gewelf des hemels met gevoelen begaafd 't zou van treurigheid verouderen. De schoonheid van de stervende Octoberblaren verrukt den zoetgevooisden West-Vlaamschen vinder: Hier leeft en sterft, oneindig schoon,
Een duizendverwig klankvertoon.
.... Gelijk aan 't Bamisblad,
Vergunt, o Heere, uw' dienaar dat
de laatste dag mijns levens mij
de beste en U de schoonste zij!
| |
[pagina 164]
| |
Om den val van 't laatste blad is de dichter van treurigheid overstelpt en de verzen met hun beelden, met hun klanken, met hun stafrijmen zijn de weerslag van 's dichters droevige stemming, en ook van de hope der herleving, welke zoovelen niet meer zullen aanschouwen. Eilaas, eilaas,
de naakte boomen treuren!
Wat gaat er hun gebeuren?
Zal dood zijn en versteven staan
hun lot zijn en hun deel voortaan?
Komt weêr, komt weêr,
o zonnenkracht, o zomer;
o wakkere, wederkomer,
die van geen winter vreeze en draagt,
maar bloeiend hem het land uitjaagt?
't Is waar, eer 't jaar
omwentelt; eer de hoven
weêr blom en blad beloven,
hoe menigeen zal, binnendien
gestorven, blad noch blom meer zien!....
Wat zegt de zwarte raaf, die wij door 't grauwe wintergezicht op haar duistere en stille wieken zagen rondwaren? Gaat aan! Of spreekt een woord, zoo de andere vogeldieren
te zomertijde doen, die in de bosschen zwieren!
Ja! 's winters, als de snee' heur laken heeft gespreid,
nog vinkt en klinkt het hier, vol vogelvlijtigheid.
En gij! de rave trekt, met trage vederslagen,
voorbij mij, zwaar en zwart, gelijk de kerkhofwagen,
en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart,
al in één enkel woord, heur winterboodschap: ‘Spaart’.
En gij, rijkbegaafde en eigenvlaamsche dichter, spaar voor ons die meesterstukjes van vlaamsche poësis niet, die perels van eigenaardige waarneming en dichterlijk gevoel, die melodij van teekenachtige klanken, van schilderachtige woorden en zoetvloeiende stafrijmen. J. Seghers. |
|