Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
De Staat en de maatschappelijke hervormingenGa naar voetnoot(1).Hervormingen op de verstand- en zedelijke ontwikkeling betrekkelijk.DE vader is verplicht aan zijn kind eene behoorlijke opvoeding door zich zelven of door anderen te bezorgen; de Staat mag hem tot de vervulling van dien plicht dwingen waar het noodig is. Mag hij het schoolgaan verplichtend maken? Ja, tenzij de vader bewijze dat hij zijn kind te huis gevoeglijk opvoedt en onderwijst, wat over 't algemeen het geval niet is. De Staat mag dus desnoods het verplichtend onderwijs invoeren; in ons land echter doet die noodwendigheid zich niet gevoelen. Mag de Staat zijn onderwijs of eenig onderwijs in 't bijzonder verplichtend maken? Neen, want de Staat is van natuurwege geen opvoeder en hij heeft hoegenaamd geene zending om de huisvaders te hinderen in de vrije keus der opvoeding die zij aan hunne kinderen willen geven. Ten hoogste zou hij van de onderwijsgestichten de behoorlijke waarborgen van degelijkheid kunnen vergen; maar te midden der wedijvering tusschen de verschillige scholen, is het niet te onderstellen dat eene dezer | |
[pagina 142]
| |
onder wetenschappelijk opzicht zoo slecht zou ingericht zijn dat een vader aan zijne plichten van opvoeder zou te kort blijven met er zijne kinderen heen te sturen. Meer waarborgen mag de Staat eischen van den oogenblik dat hij hulpgelden verleent. Mag de Staat zijne scholen ondersteunen bij uitsluiting van andere die doelmatig ingericht zijn? Neen, dit is Socialismus, want ofwel dwingt hij alzoo onrechtstreeks de ouders hunne kinderen naar die scholen te zenden en alsdan krenkt hij de vrijheid des huisvaders en neemt zonder reden diens plaats in, ofwel gebruikt hij het geld der belasten om eenigen, zelfs onbehoeftigen te ondersteunen en socialistisch is het, den eigendom van zekere burgers willekeurig aan te wenden ten gerieve van andere. De Staat moet dus ofwel geene ofwel alle goed ingerichte scholen ondersteunen; het Staatsonderwijs heeft slechts reden van bestaan in die gestichten, die voor den algemeenen voorspoed noodig zijn en door het vrije streven der burgers, zelfs met toelage van de openbare macht, niet tot stand zouden gebracht worden. Het eenigst deugdelijk stelsel is dus: hetvrij onderwijs door den Staat ondersteund in verhouding met het getal leerlingen, mits zekere waarborgen, door de wet te bepalen. Openbare zedelijkheid. De opvoeding aan den huiselijken haard en in de school zijn onvoldoende om deftige burgers te kweeken, indien de jeugd zich verder in geen zedelijk midden kan ontwikkelen. Er zijn zekere prikkelingen tot de ondeugd, waar de jonkheid slechts als bij mirakel kan aan weerstaan en die haar verderven naar ziel en lichaam. Zulke prikkelingen zijn de zedelooze lezingen. De Staat mag en moet die te keer gaan, om het zedelijk verval der natie te beletten. Wanneer moet een boek als verdervend worden verboden? Gemakkelijk om bepalen is zulks niet; maar toch zullen gewetenstrouwe en eerbare toezichters zich niet vergissen, wanneer zij oordeelen dat sommige schriften van aard zijn en | |
[pagina 143]
| |
soms zelfs klaarblijkelijk het opzet verraden, het gevoel van zedelijkheid in de lezers af te breken. Op zulk een oordeel, met al de waarborgen van voorzichtigheid omringd, mag de Staat voortgaan en handelen. Hij moet zich hierbij herinneren dat een zedelijk volk ook een sterk volk is. Zonder eerbaarheid in de vroege jeugd, zonder de heiligheid des huwelijks is er niets te verwachten dan eene ontzenuwde natie. Vooral op de zedelooze printen hoefde jacht gemaakt, en niets belet, op de uitstalling der printen in 't algemeen zware rechten te heffen. Ons onderwerp dwingt ons nu ook een woord te zeggen over de ontucht als bedrijf uitgeoefend. Zijn de ontuchthuizen noodzakelijk? Zij die dit houden staan, beschouwen die huizen als middels om het verderf dat altijd bestaan zal, af te zonderen en aldus min besmettelijk voor de maatschappij te maken: als riolen waar het vuilnis in bijeenvloeit tot reiniging der straat en der huizen. Wij denken daartegen dat de openbare ontucht de geheime in niets vermindert, wel integendeel. Dat laaggevallen schepselen in de ontucht een bedrijf zoeken, dat is zeker moeilijk te beletten, maar iets anders is het, ze tot een leven van ontucht te verplichten; dit kan nooit geoorloofd zijn, omdat het in strijd is met de natuurlijke wet. Zelfs niet om een grooter kwaad af te weren, mag de Staat daar de hand toe leenen; en dit is het nochtans wat de openbare macht in België doet wanneer zij de vrouwen die zich aan de ontucht hebben overgeleverd, afzondert, hun alle ander bestaan afsnijdt en ze veroordeelt om het ontuchthuis nog slechts tegen het gasthuis te verruilen. Wonder is het zeker dat zulk een stelsel is kunnen in voege blijven, zonder dat ten minste katholieken krachtdadig verzet hebben aangeteekend. De verachting, welke men die verloren schepselen toedraagt, heeft misschien de oogen doen luiken voor eene ongerechtigheid die in geene eeuw, onder geen | |
[pagina 144]
| |
volk der wereld kan toegelaten worden: de openbare macht mag soms het kwaad gedoogen, maar nooit het bedrijven of doen bedrijven; zelfs niet om duizend menschenlevens te redden, mag de Staat iets opleggen dat in zijn eigen kwaad is, noch een verdrag bekrachtigen dat tot het kwaad verbindtGa naar voetnoot(1). Zij die zoo hoog met de vrijheid oploopen, hebben niet gezien dat onder hunne oogen, en ja in de brandpunten der beschaving, de slavernij opnieuw ingevoerd is, slavernij in al de kracht des woords, vermits zij de loochening is der persoonlijke vrijheid, eerloozer slavernij dan vroeger bestaan heeft, vermits zij tot de ontucht dwingt. En wat zeggen over de zoo hoog geroemde voordeelen van dit stelsel? Of het de besmetting verhinderd heeft, valt sterk te betwijfelen, maar zeker is het dat de uitbuiters der ontucht de grootste voordeelen ervan genoten hebben. Dezen toch, wetende dat zij de eens vastgeklampte vrouwen wettelijk en onwederroepelijk in hunne klauwen hebben, sparen geene moeite, geen loosheid om ze te verstrikken en te vangen. Voor andere gewichtige beslissingen, b.v. voor het aangaan van een huwelijk, wil de wet waarborgen van vrijheid en ernstig nadenken; integendeel, hare vrijheid afteekenen tegen de slavernij der ontucht, kan een persoon op éénen oogenblik, onder den invloed van den drank, of ten gevolge van schulden of andere verbintenissen, welke haar aan den dwang van een ontuchtbaas prijsgeven. En eens de noodlottige beslissing genomen, blijft zij met lijf en ziel overgeleverd, en, wil zij haar schandig verblijf ontvluchten, als eene misdadige wordt zij er terug heen gestuwd. | |
[pagina 145]
| |
Congoland kent zeker geene grootere barbaarschheid. Komen wij nu tot een besluit: De Staat (of de gemeente) heeft het recht niet, zekere vrouwen te verplichten een ontuchthuis te blijven bewonen; hij mag nochtans, om het kwaad te beperken, zekere huizen aanwijzen waar hij de ontucht ongestraft laat, maar dan nog moet hij zich verzekeren dat de vrouwen, die daar zich zelven prijsgeven, dit in volle bewustzijn en vrijheid doen; wij zijn echter van het gevoelen dat de wet alle openbaar gekende ontucht zou moeten verbieden. Zeker zal daarmee de onzedelijkheid niet verdwijnen, maar ten minste zal de uitbuiting der ondeugd een gevoeligen slag gekregen hebben en het is juist de geldzucht azend op de slechte driften, die zoovele lichamen vastklauwt om ze, uitgemergeld en verpest, aan het gasthuis over te leverenGa naar voetnoot(1). | |
Hervormingen om aan de burgers bestaanmiddelen te verschaffen.Eigendom. De Encycliek Rerum Novarum houdt ons over den eigendom eene schoone en klare leering voor. Zij betoogt dat de mensch van natuurwege het recht bezit om eigendom te verwerven, en dat is duidelijk: de mensch toch heeft de goe- | |
[pagina 146]
| |
deren der aarde noodig om van te leven, en hoe wilt ge nu dat dit edel wezen dat in alles naar vrijheid en onafhankelijkheid streeft, in zijn bestaan zelf noodzakelijk van anderen zou moeten afhangen; dat hij, gelijk de socialisten willen, gedoemd zou zijn om dag aan dag te leven uit de handen van eenen allesbezittenden Staat? Daarbij is de mensch een vooruitdenkend wezen: hij voorziet de behoeften van morgen en wil niet veroordeeld zijn om bij elken ontwakenden dag zich angstig af te vragen: Waar zal ik en de mijnen vandaag van leven? Daarom wil hij vastheid in zijn bestaan, hij wil eene gestadige bron van levensmiddelen, in andere woorden hij wil een persoonlijken eigendom. Deze voltrekt om zoo te zeggen het wezen van den mensch, schenkt hem onafhankelijkheid en volle weerdigheid; hij ligt dus in de bedoeling der natuur, althans in dezen zin dat de natuur den mensch geschiktheid en krachten schenkt om bij middel van zijn werken en streven eigendom te verkrijgen en aldus zijne edelste verlangens te voldoen. Voor eene groote opeenhooping van rijkdommen is echter de Paus allerminst genegen, en dat volgt redematig uit het voorgaande: want, trekken eenigen al de goederen tot zich, dan wordt het voor de anderen moeilijk, zoo niet onmogelijk, zich nog goederen aan te schaffen, en de natuur wordt in hare bedoeling tegengewerkt. Ook, onder de oorzaken, waar hij de maatschappelijke stoornissen aan toeschrijft, noemt Leo XIII: ‘het samenvloeien der rijkdommen tusschen de handen van weinigen.’ Hij roept op eene betere verdeeling der goederen, door vreedzame middelen te bewerkstelligen: ‘De wetten, zegt hij, moeten dit recht (het recht op persoonlijke goederen) begunstigen en, zooveel mogelijk, den grooten hoop prikkelen om iets te willen bezitten. Is dit het geval, dan zullen er heerlijke voordeelen uit volgen: en wel vooreerst eene bil- | |
[pagina 147]
| |
lijker verdeeling der rijkdommen.... stilaan zullen de standen nader bij elkander komen, door het dempen der kloof tusschen overgrooten rijkdom en overgroot gebrek.’ Hoe nu moeten de wetten, dat is, de Staat zulks bewerken? Ja, daar ligt de knoop. Om te zien welken invloed de Staat op de verdeeling der goederen kan uitoefenen moeten wij de middelen beschouwen, waardoor de eigendom verkregen wordt. Welke zijn de verwerfmiddels, anders gezegd, de eigendomstitels? De Paus noemt: den arbeid. De mersch heeft recht op de vruchten van zijn werk; hij mag er vrij over beschikken, ze tegen vaste goederen ruilen, en ook ze overlaten aan zijne kinderen ‘die iets van den vader zijn en als de uitbreiding van zijnen persoon’. Wie kan die leering wederstreven?Ga naar voetnoot(1) Het is al te klaar dat het werk een natuurlijk middel tot verwerven is. Bestonde er geen ander middel, de ongelijkheid in goederen ware minder te vreezen; wel is waar leidt het werk zelf tot eene zekere ongelijkheid, want de eene mensch arbeidt meer, verstandiger of met beteren uitslag dan de andere; maar onderstel dat een mensch niets vergadere dan de vruchten van zijnen arbeid, laat zelfs nog toe dat een zoon de goederen zijns vaders benuttige en ze met de vruchten van zijn eigen werk verrijke, dit zal ons toch nimmer tot die allesaantrekkende en allesopslorpende kapitalen brengen, die heden de wereld beheerschen. Dit ware dan zeker het ideaal in de maatschappij: ‘Ieder vrij in zijn werk; | |
[pagina 148]
| |
maar aan ieder loon naar werk en niets meer.’ Doch er zijn andere verwerfmiddelen: denk op de gelduitzettingen met intrest, op de huis- en landverhuringen, op het versjachelen en omwoekeren van beursweerden. Dank aan die middelen kan een man, die één millioen gewonnen of geërfd heeft, zich na verloop van korte jaren in 't bezit van twee millioenen stellen; hij zelf of zijne nazaten, zonder nog eenen slag te werken, zien geregeld hunne millioenen verdubbelen en met hunnen rijkdom groeit ook hunne macht en hunne heerschappij. Zullen wij nu beweren dat zulke rijkdom onrechtveerdig verworven is? Geenszins, want waar spruit die aanwas van goederen uit voort? Uit vrije overeenkomsten, met anderen aangegaan: de rijke, zoo onderstelden wij, had één millioen door werk en zorg gewonnen; toen wilde hij rusten, maar min gegoede burgers kwamen hem het gebruik vragen van dit millioen of van de goederen, waar het in stak; zij boden hem vrijlijk een deel der vruchten, die hun arbeid bij dit gebruik zou verkrijgen. Mocht de rijke niet aannemen? Welke socialist zou geweigerd hebben? En toch blijft het waar dat die inkomsten, die wij bijvloeiende inkomsten kunnen noemen, die verkregen worden zonder werk, eene stoornis brengen in de maatschappelijke verhoudingen. Zou dan de Staat geen einde kunnen en mogen stellen aan zulke inkomsten en de verdragen die er aanleiding toe geven, vernietigen? Onderstel eens dat de Staat verbiede geld op intrest uit te zetten; wat zal er uit volgen? Dat het geld der rijken in de brandkassen zal blijven liggen, dat handel en nijverheid de vereischte kapitalen zullen missen en dat de werkstilstand de algemeene ellende zal na zich slepen. Daarbij, de Staat mag niet willekeurig de vrij- | |
[pagina 149]
| |
heid der burgers besnoeien: het recht van overeenkomsten te sluiten is een natuurlijk recht. De Staat zou die maar kunnen vernietigen, wanneer hij er met reden iets oneerlijks in vermoedde, b.v. wanneer hij redelijker wijze die overeenkomsten moest beschouwen als door de eene partij aan de andere afgeperst. Nog zou de Staat zulke verdragen kunnen beletten, wanneer zij klaarblijkelijk met de algemeene welvaart zouden in strijd zijn en den grooten hoop der burgers hinderen in hun bestaan; want dan zou het recht op bestaan, dat allen bezitten, overwegend zijn tegen het recht op vrije overeenkomsten. Wat zou dan de Staat kunnen doen om de opeenstapelingen der rijkdommen tegen te gaan en om den klein-eigendom te begunstigen? Hoe kan hij de maatschappij nader brengen tot het ideaal: ‘Aan ieder loon naar werk!’? Dit willen wij nu onderzoeken. Openbare schuld. De aanzienlijkste bronnen der bijvloeiende inkomsten zijn de leeningen, door Staat, Provincies en Steden uitgeschreven. Daardoor vinden de rijken eene gemakkelijke geldplaatsing; ieder belastingbetaler wordt schuldenaar der groote geldbazen en der renteniers en moet voor hen zwoegen. In de versjacheling dier klimmende en dalende leeningstukken vindt het woekerend winstbejag gedurig zijn aas. Daarbij zijn die leeningen een gevaar voor het land; in financieel opzicht kan men zeggen, dat een land goed staat, wanneer het de krozen zijner schulden regelmatig betaalt, en vooral wanneer het ijzeren wegen, openbare gebouwen en andere eigendommen bezit, welke tegen die schulden opwegen; het blijft niettemin waar dat, ten gevolge dier leeningen, de Staat niet meer volkomen meester blijft van zijne eigendommen. De Staat hangt af van de groote bankiers, vooral wanneer hij die voor | |
[pagina 150]
| |
het welgelukken van nieuwe leeningen dikwijls noodig heeft. Men klaagt dat in Oostenrijk de Joden den boventoon geven in het bestier des lands; geen wonder! Men heeft hun het land verkocht! - Wanneer een bijzondere van eenen andere geld ontleent, zegt men dat hij onder diens klauwen ligt; met de Staten gaat het eveneens. De Staat die de leeningen uitschrijft of laat uitschrijven, is zeker ook bevoegd er een einde aan te stellen, als hij kan. In vaderlandsch opzicht is hij er toe verplicht om 's lands onafhankelijkheid te vrijwaren, en in maatschappelijk opzicht, om eene bron van ongelijkheid te stremmen. Men kan opwerpen: ‘Een land kan onmogelijk bestaan zonder leeningen; de buitengewone uitgaven, die nu eens groot, dan weer klein zijn, kunnen niet door de gewone belastingen gedekt worden, tenzij men deze ieder jaar wille verhoogen of verlagen, wat onuitvoerbaar schijnt.’ Wij antwoorden: Vroeger toch werden er geene leeningen uitgeschreven; in de middeneeuwen hadden de vorsten hunne persoonlijke domeinen; dezer opbrengst moesten zij in een gunstig jaar zoo besparen dat zij tegen een kwaden stoot konden. Moesten zij leenen, dan was het gewoonlijk, evenals nu, tot onheil des lands. In het hedendaagsche stelsel van geldbeheer, nu alle uitgaven, dus ook de leeningen met hunne krozen, toch door de volksbelastingen moeten gedekt worden, zou men zeker veel beter doen het geld rechtstreeks aan het volk te vragen dan aan de Joden of andere bankiers. Men rekene uit hoeveel de buitengewone onkosten op twintig jaren tijds gemiddeld beloopen hebben per jaar, en zulke som vrage men jaarlijks aan de belastingschuldigen. Na verloop van weinige jaren zal de Staatschuld verdwenen en de belastingen verminderd zijn. Op die manier zou de Staat in sommige jaren | |
[pagina 151]
| |
geld beschikbaar houden, hij konde dit besteden om de stukken der nog bestaande leeningen in te koopen of ook om, bij middel van volksbanken, aan den gemeenen man geld op kleinen intrest uit te leenen. In sommige jaren van buitengewoon groote uitgaven zou de Staat nog leeningen moeten uitschrijven, maar betrekkelijk geringe en voor een korten tijd; alsdan zou hij, in plaats van de groote geldbazen aan te spreken, de leeningstukken kunnen plaatsen onder de kleine burgers met aan elk maar een zeker getal stukken toe te staan. Door een recht op den handel dier stukken te heffen, zou hij deze beletten in de handen der groote bankiers bijeen te vloeien. Zoo bleve de Staat uit de klauwen der groote schuldeischers en hij bevorderde de kleine kapitalen, insteê van de groote. Ons dunkt dat het een schoon programma ware: ‘Geene Staatsschuld meer of ten minste zoo weinig mogelijk.’ Men zegge niet: ‘Het is niet praktisch’; zoowel als men heeft kunnen belastingen stemmen om het gemeentefonds te vormen, kan men er vinden om een fonds voor buitengewone uitgaven tot stand te brengen. Maar ook aan elken erfelijken regeerder van een land zou de wet moeten verbieden schulden te maken. Onderstel dat onze koning, voor het zoo edel beschavingswerk van Congoland of voor eene andere noodwendigheid, beginne zich in schuld te steken bij Joodsche geldmannen, wat zal daar het gevolg van zijn? Dat de Joden op hem zullen drukken in zijn bestuur, dat zij hunne geloofsgenooten en andere troetelkinderen in alle plaatsen zullen duwen. En de vorst kan hun de deur niet wijzen, want morgen misschien heeft hij ze weeral noodig. Hij moet ze dus aan de deur houden, eer ze binnen zijn, of wij gaan den weg in van Oostenrijk, waar de Joden in alle staatsambten genesteld zitten. De vorst, vertegenwoordiger van God en handhaver van het recht, | |
[pagina 152]
| |
kan door de leeningen de speelpop worden van eenen Jood. Een vrij volk mag zulks niet gedoogen; indien een vorst bij de millioenen die hij uit de Staatskas ontvangt, nog geld noodig heeft, hij ontleene van zijn eigen volk en van geene vreemden: hij mag onder niemands klauwen zitten.Ga naar voetnoot(1) Leeningen onder bijzonderen. Deze zijn nog een machtig middel waardoor de rijke de vruchten des arbeids van anderen opslorpt. Wie iets wil ondernemen heeft geld noodig; bezit hij het niet, hij vraagt het aan beter bedeelden en betaalt intrest. Die intrest kan te recht aanzien worden als eene vergoeding voor de gevaren waar het kapitaal aan blootgesteld is en voor het derven van geld waar de bezitter een winstgevend gebruik konde van maken. In het leenen op intrest is dus gewoonlijk niets wederrechtelijks gelegen; daarbij, gelijk wij reeds deden opmerken, lokte de intrest de kapitalen niet uit, deze zouden blijven dood liggen in de kisten. En nochtans, in het belang der maatschappij is het wenschelijk dat de arbeid zoo weinig mogelijk van zijne vruchten aan het kapitaal afsta. Wat kan de Staat in dien zin doen? Den wettelijken intrest laag stellen? Dit is bezwaarlijk, want de gevaren, door een kapitaal opgeloopen, zijn soms klein, soms groot. De wet kan echter die instellingen bevoordeeligen waar het geld aan kleinen kroos uitgeleend wordt, b.v. de volksbanken. Indien de Staat die zelf oprichtte en bestierde, zou hij buiten zijnen werkkring niet treden: maar geraadzamer kan hij die overlaten aan maatschappijen, die onder zijne | |
[pagina 153]
| |
verantwoordelijkheid en zijn toezicht zouden staan. Eene wet zou kunnen afkondigen dat er in elke gemeente eene volksbank of eene vertakking van volksbank moet tot stand gebracht worden. Zij zoude den percent bepalen waartegen die volksbank gelden ontvangt en dien waartegen zij uitleent, alsook het aandeel der weerde dat eeniegelijk op zijne vaste goederen kan krijgen, b.v. de helft. Het verdrag der leening zou zonder onkosten gebeuren en de wet zou er het voorrecht van eerste hypotheek kunnen aan vasthechten ter uitsluiting van alle andere pandleeningen. De tusschenkomst van den Staat zou hier noodig of ten minste zeer voordeelig zijn, waarom? Omdat zij alleen aan die leeningen volle vertrouwbaarheid kan bijzetten; welnu hoe veiliger de geldplaatsing voor den uitzetter is, hoe kleinderen percent hij zal eischen. Ook zou de kleine eigenaar die soms geld noodig heeft, zich van zelf verstoken voelen van roekelooze leeningen die hem gewoonlijk ten gronde helpen. In het ontvangen van geld zouden die volksbanken steeds de voorkeur moeten geven aan de kleine kapitalen. De groote kapitalen worden beter in nijverheidswerken en in gevaarlijke ondernemingen gewaagd. Landverpachtingen. Het stelsel van verpachtingen, dat heden den grondeigendom beheert, is zeker geen natuurlijk stelsel. Oorspronkelijk heeft gewis de eigenaar zelf zijn land bewerkt met behulp van onderhoorigen; dan is hij er toegekomen die bewerking op anderen te laten afgaan mits inning van een deel der vruchten; vandaar het stelsel der tienden, dat reeds eene verslapping was der banden tusschen eigenaar en bewerker, maar toch nog onschatbare voordeelen aanbood: de pachter betaalde maar in verhouding van hetgeen hij op zijnen grond won, er bestond een nauw verwantschap tusschen het belang | |
[pagina 154]
| |
van eigenaar en huurder. De heer moest het oog houden op de bewerking van het land; hij wist wat de grond opbracht en kende de noodwendigheden van den landzaat. Ware zulk een stelsel heden nog in voege, geen twijfel of de grondeigenaars hadden sinds lang hunne pachters deelachtig gemaakt aan den vooruitgang van den landbouw en aan de kunstmatige vruchtverhooging. Noodlottig daartegen is de huidige manier van verpachten, noodlottig voor den huurder en misschien nog noodlottiger voor den verhuurder. Een verdrag van landverpachting is altijd een waagspel, want niemand kan op voorhand ten naaste bij de opbrengst van een stuk land bepalen; vraag aan eenen landbouwer hoeveel een stuk grond hem in het verloopen jaar aan zuivere winst heeft opgebracht; vraag hem hoeveel hem na afrekening der bebouwingskosten voor zijn dagloon overbleef, hij zal u zelfs geene benaderende raming weten voor te leggen; welnu, die man moet over die opbrengst een verdrag aangaan voor een tijdperk van drij, zes, negen toekomstige jaren, dan wanneer al de factoren, als kosten van vette en van handarbeid, opbrengst van het land, verkoopprijs der vruchten, kortom alles nog blind is. En dit verdrag moet hij treffen met eenen eigenaar, die geen het minste gedacht heeft van den landbouw en zijnen huurprijs maar berekent in verhouding met hetgeen de kapitalen in de nijverheid en elders opbrengen. Die onzekerheid keert gewoonlijk ten bate van den eigenaar, want de kleine boer kan toch niet met ledige handen blijven zitten: hij moet werk, hij moet land hebben. Geen wonder dat zooveel landbouwers met al hun zweeten en zwoegen hunne schamele bete broods niet krijgen en eindelijk het moeten opgeven. En hoe kan met zulk een stelsel de landbouw vooruitgaan? Hem ontbreken vooral de kapitalen, en waar kan de boer die vinden, als de heer hem den laatsten penning afhaalt? Terwijl elke andere nijverheid hare | |
[pagina 155]
| |
winsten kan gebruiken om hare instellingen te verbeteren, draagt de landbouw jaarlijks millioenen naar de stad, waar niets van weerkomt. Aan een hooger landbouwonderricht kan de boer niet denken, noch voor hem noch voor zijne zonen. Welke nijverheid zou in die omstandigheden kunnen bloeien? En zijn er voor den landbouw eenige jaren van voorspoed, seffens loopen de boeren de deur der eigenaars af om elkander te onderhuren en op te jagen en de kortstondige bloei zal hun later zuur opbreken. Bewerkt dit stelsel den stoffelijken ondergang des landbouwers, het sleept na zich het zedelijk verval der grondeigenaars, der edelen: deze verkwisten in de stad de zuurgewonnen penningen der huurders, die zij niet eens kennen; zij missen allen zedelijken invloed op hunne huurslieden, die zij moesten richten met hunne wetenschap en helpen met hun geld. Van alle maatschappelijke rol ontbloot, voelen zij in en rond hen die ijslijke ledigte, de eindelooze verveling die de werkeloosheid schept. Neen, vallen wij niet bitsig uit tegen de edelen: zij zijn de eerste slachtoffers van een stelsel, dat zij zelven niet in 't leven riepen. Wij beminnen den alouden adel en zouden hem in zijnen glans willen hersteld zien; maar die glans kan geen andere zijn dan de glans der werken. Nog zijn er edelen, die schitteren, maar het zijn werkers. Mochte een nieuw stelsel in voege komen, dat de grondeigenaars zou losrukken uit de doodende omhelzingen der steedsche wellusten en ze terug plaatsen in hun natuurlijk midden, den buiten, tot leiding en steun der landslieden van wier arbeid zij leven. Brengen wij alle gevoel tot zwijgen en onderzoeken wij met kalmen geest welk dit stelsel zou zijn en in hoever de Staat bevoegd is, dit in te voeren! Wij spraken hooger van het stelsel der tienden. Zou het mogelijk zijn dit opnieuw in voege te | |
[pagina 156]
| |
brengen? - Indien de grondeigenaar te midden zijner huurslieden verbleef, zou er tusschen beiden wellicht een verdrag kunnen getroffen worden, waarbij niet eene vaste huursom, maar een aandeel der opbrengst tot grondslag zoude strekken.Ga naar voetnoot(1) Zulke overeenkomst hadde het voordeel in, dat de eigenaar zeker ware van betaald te worden en dat de pachter in de slechte jaren niet zoude bezwijken onder zijne pacht. Zou de Staat zulke overeenkomsten mogen verplichtend maken bij uitsluiting van de thans gebruikelijke verhuringen? - Ja; want de beperking die hij alzoo zou stellen aan de vrijheid der overeenkomsten, vonde hare billijking in de onrechtveerdigheden, waar het huidige, blinde stelsel aanleiding toe geeft, alsook in de bevordering van het algemeen welzijn, welke zou verkregen worden door het toehalen der banden tusschen pachter en verpachter: de landbouw, die algemeene levensbron, moet kwijnen zoolang niet de eigenaars rechtstreeks in zijnen bloei betrokken worden. Men bemerke dat wij in het voorgaande slechts het recht van den Staat vaststellen, zonder uitspraak te doen over de al- of niet-uitvoerbaarheid der hervorming bij de bestaande gewoonten en neigingen. Eene andere oplossing, aan het landbouwvraagstuk te geven, is deze: ‘De grond aan den bewerker.’ Die leuze klinkt meer socialistisch en inderdaad is zij met de smet van socialismus aangedaan, indien zij bedoelt den eigenaars hun goed zonder rechtmatige vergelding te ontvreemden: ‘Het recht van persoonlijk goederen te bezitten komt niet van de menschelijke wet, maar van de | |
[pagina 157]
| |
natuur zelve; daarom kan dit recht zelf niet door de openbare macht worden opgeheven, maar het gebruik ervan kan gematigd en met het algemeen welzijn overeengebracht worden.’ (Rerum Nov.). Zelfs met billijke vergoeding ware de gedwongen onteigening een aanslag op de vrijheid, indien zij de eischen van het algemeen welzijn overschreed. Men moet echter erkennen dat het algemeen welzijn er veel zou bij winnen, indien elke eigenaar zijn land bewerkte of voor eigen rekening door anderen deed bewerken: ‘Overvloediger zullen de vruchten der aarde worden. Wie weet dat hij op het zijne werkt, werkt wakkerder en vlijtiger: hij wordt zelfs verknocht aan dien grond, door zijne hand vruchtbaar gemaakt, die aan hem en aan de zijnen niet slechts voedsel, maar ook een zekeren welstand laat verhopen. Eenieder beseft dat die aanwakkering van den ijver moet bijdragen tot den overvloed der vruchten en tot verrijking des volks.’ (Rerum Novarum.) Daarom zouden wij eene wet niet socialistisch vinden welke de landverhuringen zou verbieden, althans indien zij dit deed met zulke bedingingen dat het eigendomsrecht er niet bij verkracht werde. Volgens zulke wet dan zou de eigenaar zijne winningen voor eigen rekening moeten in handen nemen, de wet zou hem de vrijheid moeten toekennen de afgezonderde stukken gronds tegen andere te verruilen, ofwel hem gelegenheid laten die zonder verlies te verkoopen. Indien daarbij de hooger besproken volksbanken in werking waren, dan zou van den eenen kant de kleine landbouwer in staat gesteld zijn de koopsom voordeelig te ontleenen en de eigenaar, die den grond zou verkoopen, vonde eene verzekerde geldplaatsing, verkieslijk boven de huidige verhuringen. Aldus zouden wij eenerzijds groote winningen zien onder het beheer der rijken en edelen, die, als echte landheeren, hunne maatschap- | |
[pagina 158]
| |
pelijke rol zouden hernemen; en anderzijds zouden kleine eigenaars alom hunnen eigen grond bebouwen en in bonden geschaard, zouden zij, naar het voorbeeld der landheeren, al de voordeelen der kunstmatige bewerking genieten. Nog eens, wij schetsen hier enkel eenen toestand, dien wij als voorbeeldig beschouwen en wij bepalen de bevoegdheid, welke de Staat zou hebben om de maatschappij tot zulken toestand te brengen, indien de gemoederen daar genoeg op voorbereid waren. Verder gaat onze bedoeling niet. Zelfs zouden wij den wettelijken dwang niet aanprijzen en zouden zulken toestand veel liever zien opkomen door de vrijwillige bemoeiingen der eigenaars. Een ander middel, waardoor de Staat den kleinen eigendom zou kunnen bevorderen, ware te vinden in het heffen van rechten op het aanwerven van gronden: hij zou die rechten kunnen verhoogen voor hen die land aankoopen of erven met het inzicht van dit te verhuren, en ze verminderen voor hen die grond aanwerven voor eigen gebruik. Zulke rechten zouden niets onrechtveerdigs in hebben en slechts eene vergelding zijn voor hetgeen de verhuurder aan het algemeen welzijn onttrekt. Eene wet die de landbouwers mogen eischen is zulk eene, volgens zij nooit hun huurland zouden moeten laten liggen zonder voor de vette schadeloos gesteld te worden. De werking van den Staat daargelaten, zouden de grondbezitters uit hun eigen moeten inzien dat het meer dan tijd is zich persoonlijk met den landbouw te bemoeien: mochten hunne zonen wat meer het diploma van landbouwkundige, en wat minder den meestal ijdelen titel van rechtsgeleerde bejagen; mochten zij als wezentlijke landheeren hunne weldadige zending onder de buitenbevolking komen vervullen! Goddank! reeds schoone voorbeelden werden in dit opzicht gegeven.
(Vervolgt.) F. Dryvers. |
|