Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Sâvitrî.
| |
[pagina 98]
| |
staan en geleek eene zuil. En, o kloekste der Bharata's, den volgenden morgen was het dag waarop haar echtgenoot sterven moest. Vol droefheid bracht zij den nacht staande door. ‘Heden is het de dag!’ zegde zij. Zij offerde aan den vlammenden vuurgodGa naar voetnoot(3), en toen de zon ter hoogte van een yugaGa naar voetnoot(4) gerezen was, volbracht zij de ochtendplechtighedenGa naar voetnoot(5); daarna groette zij eerbiedig de grijze dvija's, haren schoonvader en hare schoonmoeder, en bleef met saamgevouwen handen staan. Alle boetelingen, die het bosch bewoonden, spraken over Sâvitrî gebeden en heilwenschen uit, ‘dat het lot der weduwen haar niet treffen mochtGa naar voetnoot(6)’. - ‘Zoo zij het!’ antwoordde, bij het hooren dier woorden, Sâvitrî in haren geest, verdiept als zij was in het nadenken en het overwegen. En met stijgenden angst wachtte de koningsdochter den tijd en den stond af, immer het woord van Nârada indachtig. Alsdan, o beste tusschen Bharata's afstammelingen! spraken tot hunne dochter, die alleen en afgezonderd bleef staan, haar schoonvader en hare schoonmoeder, beide | |
[pagina 99]
| |
vreugdevol, aldus: ‘Uwe belofte hebt gij volbracht; nu is het tijd om te eten; doe dit terstond!’ Sâvitrî sprak: - ‘Als de zon ondergegaan en mijn wensch vervuld is, dan zal ik eten. Dit is een besluit, in mijn hart genomen, een voornemen dat ik zal uitvoeren.’ Terwijl Sâvitrî aldus de spijzen weigerde, nam Satyavat eene bijl op den schouder en wilde het woud ingaan. Toen zegde Sâvitrî tot haren echtgenoot: ‘Vertrek niet alleen. Ik zal u vergezellen, want ik kan van uwe zijde niet wijken.’ Satyavat sprak: - ‘Vroeger gingt gij nooit naar het woud. De weg, o lieve! is lastig. Verzwakt zijt gij door uw vasten en uwe belofte; hoe zult gij te voet gaan?’ Sâvitrî sprak: - ‘Uitgeput door het vasten ben ik niet, noch vermoeid van het rechtop staan. Vast besloten ben ik u te vergezellen; daarom, wil mij niet beletten!’ Satyavat sprak: - ‘Vermits gij vast besloten zijt, zal ik aan uw verlangen voldoen. Neem dan afscheid van mijne ouders, opdat ik zonder verwijt blijve.’ Mârkandeya sprak: - Zij, die hare moeielijke belofte volbracht had, sprak tot hare schoonouders, na beide gegroet te hebben: ‘Deze mijn echtgenoot gaat naar het woud om vruchten te plukken. Met de toelating van mijne eerbiedwaardige schoonmoeder, met die van mijnen schoonvader, wensch ik met hem te gaan, want heden kan ik de scheiding niet verdragen. Voor het vuuroffer zijns guru's vertrekt uw zoon; hij is niet te weerhoudenGa naar voetnoot(7). Blijven zou hij, ging hij voor eene andere reden het bosch in. Sedert een jaar omtrent ben ik buiten het âçrama niet geweest; het is mijne vurige begeerte het bloemrijke woud te zien.’ Dyumatsena sprak: - ‘Sedert Sâvitrî mij door haren vader tot schoondochter geschonken werd, herinner ik mij niet dat zij mij eene andere bede [dan deze] heeft toegestuurd; daarom bekome zij wat zij verzoekt. Edoch, o dochter! zorg dat gij met Satyavat op den weg niet verdolet!’ Van beiden oorlof bekomen hebbende, ging de roem- | |
[pagina 100]
| |
rijke al lachende, doch met een onrustig hart, heen. Met hare groote oogen aanschouwde zij de veelkleurige, de bekoorlijke wouden, door eene menigte van pauwen-benden bewoond; zij aanschouwde de helder vlietende beken en de hooge boomen, gansch met bloemen overdekt. - Zie! zegde Satyavat vriendelijk tot haar. Zij, de onberispelijke, sloeg nauwlettend haren echtgenoot gade; zij zag hem reeds voor dood aan, het woord des. Wijzen [Nârada's] indachtig. Haren gemaal vergezellend ging zij zachtjes wandelend voort. Doch haar hart was verdeeldGa naar voetnoot(8), en steeds dacht zij aan het nootlottig oogenblik. | |
V.Mârkandeya sprak: - In gezelschap zijner echtgenoote plukte de grootmoedige Satyavat vruchten, vulde er zijn korf mede, en hakte toen hout. Bij het hout hakken zweette hij, en de krachtinspanning veroorzaakte hem hoofdpijn. Van vermoeienis uitgeput zegde hij tot zijne echtgenoote terwijl hij op haar toetrad: Satyavat sprak: - ‘Mijne krachtinspanning bracht hoofdpijn teweeg. Mijne ledematen, o Sâvitrî, branden, en mijne borst insgelijks. Ik voel mij krank, o gij die bedachtzaam spreekt! Mijn hoofd is doorboord van stekende smarten; daarom wensch ik te slapen, o lieve! want om mij rechtop te houden bezit ik geene kracht.’ Sâvitrî kwam nader, trad tot bij haren echtgenoot, zette zich op den grond en liet Satyavat's hoofd in haren schoot rusten. Nârada's woord indachtig rekende de boetelinge tijd, dag, uur en oogenblik na. En juist op dien stond ontwaarde zij een man, gansch in het rood gekleed, met eene koningskroon om de slapen, schoon van gestalte en schitterend als de zon. Donkerbruin was zijne huid en | |
[pagina 101]
| |
vurig zijn oog; hij hield een strop in zijne hand en boezemde vrees in. Hij bleef aan Satyavat's zijde staan en staarde hem aan. Toen zij hem zag, stond zij spoedig op, na het hoofd van haren man zachtjes op den grond gelegd te hebben; dan, met gevouwen handen, sprak zij bedroefd, terwijl haar hart klopte. Sâvitrî sprak: - ‘Als eene godheid beschouw ik u, want zóo eene gedaante is die van een sterveling niet. o Godenvorst! zeg mij goedgunstig wie gij zijt, wat gij wenscht te verrichten.’ Yama sprak: - ‘o Sâvitrî! gij zijt uwen echtgenoot toegedaan; gij hebt een boetewerk verricht: daarom spreek ik tot u. - Weet, o voortreffelijke, dat ik YamaGa naar voetnoot(1) ben. Deze Satyavat, uw echtgenoot, heeft zijn levenstijd geëindigd; hem binden wil ik en hem medevoeren. Weet dat ik dit doen wil.’ Sâvitrî sprak: - ‘Men zegt, o zalige! dat uwe boden de dooden komen weghalenGa naar voetnoot(2); waarom, o Heer, zijt gij dan zelf gekomen?’ Mârkandeya sprak: - Aldus toegesproken begon de zalige PitrrâjaGa naar voetnoot(3) om harentwille, al wat hij voornemens was, | |
[pagina 102]
| |
uit te leggen: ‘Deze met deugden versierde en met schoonheid begaafde Satyavat, die eene zee van deugden is, mijne dienaren zijn niet waardig hem mede te voeren; daarom kwam ik zelf.’ Dan bond Yama de duimlange zielGa naar voetnoot(4) met zijn strop, en, haars ondanks, trok hij haar met geweld uit het lichaam van Satyavat. Wanneer de levenskracht er uit gehaald was en de levensadem uitgeblazen, lag het lichaam met dooden glans, beweegloos, akelig om te aanschouwen. Na Satyavat's levenskracht te hebben vastgekluisterd, ging Yama heen met het gezicht zuidwaarts gekeerd. Sâvitrî, van droefheid overstelpt, doch door hare gelofte en haar boetewerk tot de volmaaktheid gekomen, zij aan wie een hoog lot beschoren was, de haren man getrouwe echtgenoote, zij begon toen Yama op te volgen. Yama sprak: - ‘Keer terug, o Sâvitrî! Ga, bereid de lijkplechtighedenGa naar voetnoot(5)! Uwen plicht jegens uwen echtgenoot hebt gij vervuld; zoo ver gegaan mag worden zijt gij gegaan.’ | |
[pagina 103]
| |
Savitrî sprak: ‘Waar mijn echtgenoot gevoerd wordt of waar hij zelf heengaat, daar ook moet ik gaan: dit is mijn bestendige plicht. Bij mijne boete, mijne onderwerping aan mijne ouders, mijne liefde voor mijnen gemaal, bij mijne gelofte en uwe genade, o! belet mij dezen gang niet! De wijzen, die het wezen der waarheid zien, zeggen dat de vriendschap zevenschredig isGa naar voetnoot(6). De vriendschap met u beoogendGa naar voetnoot(7) wil ik u iets zeggen: gelief het te aanhooren. Zij handelen met rijpen overleg die in het bosch een afgezonderd leven leiden, de deugd en de volharding beoefenen. Ingevolge hunner kennis prijzen zij DharmaGa naar voetnoot(8); daarom noemen de goeden het dharma het voortreffelijkste. Door de verdiensten van éen enkelen, welke de goeden waardeeren, zijn wij allen dezen weg [tot de volmaaktheid] ingegaan; niemand zou een tweeden of een derden wenschen! Daarom noemen de goeden het dharma het voortreffelijksteGa naar voetnoot(9).’ | |
[pagina 104]
| |
Yama sprak: - ‘Keer terug! Voldaan ben ik over uwe stem, die welluidend klinkt en woorden spreekt, samengesteld uit klinkers en medeklinkers. Kies nu eene gunst; met uitzondering van het leven dezes Satyavat's, zal ik u, onberispelijke, elke gunst toestaanGa naar voetnoot(10).’ Sâvitrî sprak: - ‘Uit zijn rijk verdreven begaf zich mijn schoonvader naar het woud; in het âçrama woont hij thans, van het licht zijner oogen beroofd. Dat die kloekmoedige heerscher door uwe gunst het gezicht herkrijge, en schittere als de zon.’ Yama sprak: - ‘Ik wil u, onberispelijke, dit verzoek toestaan. Het zij, zooals gij gezegd hebt. - Ik bemerk hoezeer de weg uwe krachten uitput; keer dus terug, ga! opdat gij u niet vermoeiet!’ Sâvitrî sprak: - ‘Hoe zoude ik mij vermoeien in de nabijheid van mijn echtgenoot? Waar hij heen gaat, daar ook moet ik steeds gaan; waar gij hem voert, daar volg ik hem. o Heer der goden! aanhoor nogmaals mijn woord: - De samenkomst met de goeden, al ware het slechts voor éenmaal, wordt vurig verlangd; dat heet eigenlijk vriendschap. De omgang met de goeden is niet vruchteloos: daarom is het wel met de goeden vereenigd te blijven.’ Yama sprak: - ‘Het woord, dat gij spreekt, ver- | |
[pagina 105]
| |
kwikt het hart; het vermeerdert het verstand des wijzen en brengt hem hulp. Buiten het leven van dezen Satyavat, kies daarom, o schoone vrouw, eene tweede gunst!’ Sâvitrî sprak: - ‘Voorheen werd mijn wijzen schoonvader zijn rijk ontweldigd: moge hij het terugbekomen! Doch dat mijn guru daarbij van zijn plicht niet afwijkeGa naar voetnoot(11)! Dit is de tweede gunst, welke ik van u verlang.’ Yama sprak: - ‘Weldra zal de vorst van zijn rijk terug bezit nemen, zonder van zijn plicht af te wijken. - Nu ik uwen wensch ingewilligd heb, keer terug, o vorstendochter! ga, want gij zult u vermoeien.’ Sâvitrî sprak: - ‘De bewoners der aarde bedwingt gij door uwe wetten, en, na ze bedwongen te hebben, voert gij hen naar believen mede; daarom, o god! noemen de menschen u Yama (= de temmer of binder). Aanhoor nog het volgende woord, dat ik met luider stemme tot u richt: - Goedheid jegens alle schepselen toonen met de daad, den geest, het woord, door het weldadig en vrijgevig zijn: dit is de bestendige plicht der goeden. Zóo, ja, handelen de kinderen dezer wereld jegens hen, die hun lief zijnGa naar voetnoot(12); de goeden echter bewijzen medelijden ook aan vijanden die in hunne handen vallen.’ Yama sprak: - ‘Gelijk den dorstigen het water, zoo is mij het woord door u gesproken. - Nog eens: buiten het leven van dezen Satyavat, vraag eene gunst, welke die ook zijn moge!’ Sâvitrî sprak: - ‘Mijn vader, de heerscher der aarde, heeft geene mannelijke nakomelingen. Hem worden honderd zonen geboren, die zijn geslacht doen voortbloeien! Moge dit aldus geschieden! Ziedaar de derde gunst, die ik van u afsmeek.’ | |
[pagina 106]
| |
Yama sprak: - ‘Een honderdtal glansrijke zonen, dat zijn geslacht doet voortbloeien, worde uwen vader om uwentwille, o liefelijke! geschonken. - Nu uw verlangen bevredigd is, o vorstendochter! keer weder; een verren weg hebt gij reeds afgelegd.’ Sâvitrî sprak: - ‘Ver is het niet in de nabijheid van mijn echtgenoot; mijne begeerten gaan veel verder. Terwijl gij uwen weg voortgaat, aanhoor het woord dat mij op de tong ligt en ik nog spreken wil: - Gij zijt de edelgeboren zoon van VivasvatGa naar voetnoot(13); daarom wordt gij door de goeden Vaivasvata genoemd. Naar een gelijk recht bestuurt gij allen; daarom bezit gij, o opperheer! het wezen des dharmarâja's (= koning des rechts)Ga naar voetnoot(14). De goeden vertrouwt men meer dan zich zelven: daarom wenscht eenieder betrekking met de goeden. Uit de vriendschap met de goeden spruit het vertrouwen; daarom stelt eenieder zijn vertrouwen in de goeden.’ Yama sprak: - ‘Zoo een woord, als gij daar spreekt, o gij met uwe ranke gestalte! hoorde ik nog van niemand buiten u. Daarom ben ik er over voldaan. Met uitzondering van Satyavat's leven, kies eene vierde gunst, en ga dan!’ Sâvitrî sprak: - ‘Honderd zonen, kracht en moed bezittende, worden ons beide, Satyavat en mij geschonken, opdat zij ons geslacht doen voortleven. Dit is de vierde bede, welke ik u toestuur.’ Yama sprak: - ‘o Vrouw! u zullen honderd zonen geschonken worden. Met moed en sterkte zullen zij begaafd zijn en u tot vreugde strekken. - Doch vermoei u niet langer, o konigsdochter! Een verren weg hebt gij reeds afgelegd!’ Sâvitrî sprak: - ‘De goeden blijven immer stand- | |
[pagina 107]
| |
vastig in het beoefenen der deugd; zij vallen niet noch wankelen. Het verkeer met de goeden is niet onvruchtbaar; de goeden boezemen malkaar geene vrees in. In waarheid, de goeden wijzen aan de zon hare baan; door hunne boetplegingen behoeden de goeden de aarde; zij bestemmen de loopbaan van alle wezens die geweest zijn en zijn zullen; te midden der goeden, o Vorst, vergaan de goeden niet. Daar zij weten dat zoo een levenswandel den EerwaardigenGa naar voetnoot(15) steeds aangenaam is, verwachten de goeden geene vergelding, wanneer zij tot het voordeel van hun naasten werken. Toch blijft een bewezen dienst aan den evenmensch niet onbeloond; het nut gaat niet ten gronde, noch de eer. Dewijl nu hun loon vast, onwankelbaar staat, daarom zijn de goeden immer bereid te helpen.’ Yama sprak: - ‘Hoe meer gij deugdelijke, hartverkwikkende, welgekozene, zinrijke woorden spreekt, des te hooger klimt mijne achting voor u.o. Gij die uwen echtgenoot zoo getrouw blijft, kies u eene onvergelijkelijke gunst!’ Sâvitrî sprak: - ‘Nu eindigt gij uwe rede niet met eene uitzondering, de ware weldaad uitsluitend, zooals gij bij het toestaan uwer andere weldaden deedt, o gunstenuitdeeler! Dezen wensch uit ik: “Dat Satyavat leve!” - Dood immers ben ik zonder mijnen echtgenoot; zonder hem begeer ik geen geluk; zonder hem begeer ik geenen hemel; zonder hem begeer ik geene schoonheid; van mijnen echtgenoot beroofd, zou ik niet langer willen leven. Door uwe hooge gunst werden mij honderd zonen geschonken, en mijn echtgenoot zoudt gij wegvoeren?... Deze weldaad verlang ik: dat Satyavat leve! Aldus zal uw woord waarheid wordenGa naar voetnoot(16).’ | |
[pagina 108]
| |
Mârkandeya hernam: - ‘Zoo zij het!’ klonk toen het antwoord van Yama, Vivasvat's zoon; en na den strik losgemaakt te hebben, zegde de dharmarâja vreugdevol tot Sâvitrî: ‘Daar is, o gelukkige, uw echtgenoot, dien ik vrijlaat. o Gij die uw geslacht tot heil verstrekt, vrij van krankheid schenk ik hem; voer hem met u mede. Vierhonderd jaar zal hij met u vereenigd leven. Volgens zijn plicht offers opdragend zal hij in de wereld grooten roem verwerven. Honderd zonen, uit u geboren, zal hij opvoeden; allen zullen koningen en kshattriya's zijn, vaders van kinderen en kindskinderen; allen zullen uwen naam dragen, en ten eeuwigen dage zal hun geslacht voortbloeienGa naar voetnoot(17). Een honderdtal zonen insgelijks zullen uwen vader door uwe moeder Mâlavî geschonken worden, die naar Mâlavî de Mâlava's zullen heetenGa naar voetnoot(18), en in hunne kinderen en kindskinderen, tot het einde der eeuwen, voortleven. Ook uwe broeders zullen kshattriya's zijn, aan de goden gelijkGa naar voetnoot(19).’ Na de doorluchtige dharmarája aan Sâvitrî haren echtgenoot terug had geschonken en haar doen heengaan, vertrok hij naar zijn eigen paleis. Toen Yama vertrokken was, ging Sâvitrî, nu zij haren echtgenoot wederbekomen had, naar de plaats terug waar zijn ontzield lichaam lag. Zij zag het op den grond liggen, kwam nabij, zette zich neder, nam zijn hoofd op en liet het in haren schoot rusten. Wanneer Satyavat terug bij kennis kwam - het scheen hem of keerde hij van eene verre reis weder - zegde hij tot Sâvitrî, terwijl hij haar herhaaldelijk welwillend aanblikte: | |
[pagina 109]
| |
Satyavat sprak: - ‘Ach! wat heb ik lang geslapen! Waarom wektet gij mij niet? Waar is die zwarte man, die mij wegvoerde?’ Sâvitrî sprak: - ‘Lang hebt gij geslapen in mijnen schoot, o moedigste der mannen. De zalige god Yama, de bedwinger der schepselen, is heengegaan. Nu zijt gij uitgerust, o gezegende! en volkomen van den slaap bevrijd, o koningstelg! Zoo het u mogelijk is, sta op; zie! de nacht is reeds gevallen.’ Satyavat kwam toen geheel tot het bewustzijn, stond op als na een verkwikkenden slaap, en terwijl hij naar alle hemelstreken zag en het woud in alle richtingen aanblikte, sprak hij: ‘Om vruchten te verzamelen ging ik met u, o gij met uwe schoone gestalte! Terwijl ik hout hakte, brak het zweet uit, en de hoofdpijn belette mij rechtop te staan; ik legde mij ter ruste in uwen schoot. Dit alles herinner ik mij, o lieve! Aldus lag ik door u omarmd, wanneer de slaap mijn geest wegvoerde. Toen zag ik eenen vervaarlijken, somberen en krachtigen man. Zoo gij weet, wie hij was, zeg het mij, o gij met uwe ranke leest! Zag ik dit enkel in den slaap, of was het werkelijk aldus?’ Sâvitrî sprak: - De nacht is reeds donker, o koningszoon! morgen zal ik u alles, zooals het gebeurd is, vertellen. - Sta op nu, bid ik u, sta op! keer tot uwe ouders weder. Het is donkere nacht; de zon is ondergegaan; de nachtwandelaarsGa naar voetnoot(20) dolen in woeste vreugd rond, vreeselijke geluiden uitend. Men hoort in het woud het geruisch der bladeren, door de voortsnellende gazellen veroorzaakt; de jakhalzen, die in het Zuid-Westen vertoevenGa naar voetnoot(21), brullen vervaarlijk; mijne ziel is er gansch van ontsteld.’ Satyavat sprak: - ‘Het woud, in eene schrikwekkende duisternis gehuld, is akelig om aan te zien. Gij zult den weg niet vinden en niet kunnen heengaan.’ | |
[pagina 110]
| |
Sâvitrî sprak: - ‘In het gindsche bosch, dat heden aan het vuur ten prooi werd geleverd, brandt nog een dorre boom. De vlam, door den wind aangewakkerd, kan men overal zien. Daar zal ik vuur halen, en er hier ontsteken. Zie, daar is hout... Bekommer u verder om niets; gaan kunt gij niet; ik zie u met smart overladen; den weg zult gij, nu het woord in de duisternis gehuld is, niet vinden. Morgen, met den dageraad, wanneer men in het bosch zien kan, keeren wij beiden terug, zoo u dit bevalt. Doch dezen nacht zullen wij, o onberispelijke! hier doorbrengen, want dit is het beste voor u.’ Satyavat sprak: - ‘Mijne hoofdpijn is verdwenen mijne ledematen voel ik gezond. Met uw goeddunken wenschte ik naar vader en moeder te gaan. Nog nooit te voren kwam ik des avonds in het âçrama terug; vóor de schemering valt, weerhoudt mij reeds mijne moeder [van uit te gaan]; zelfs wanneer ik bij dag heenga, verlangen mijne ouders naar mij; mijne moeder zoekt mij dan samen met de âçrama-bewoners. Dikwijls reeds hoorde ik vader en moeder zeggen: “Wat komt gij laat toe!” Zij waren dan zeer bedroefd. - “Hoe mogen zij het thans stellen?” denk ik bij mij zelven. Gewis, nu zij mij niet zien, zijn zij van droefheid overstelpt. Op zekeren nacht stonden mijne grijze ouders beide op; door liefde [jegens mij] gedreven, spraken zij droevig: “Van u verlaten, o zoon! zouden wij geen oogenblik kunnen leven; zoolang gij ons behulpzaam zijt, zoon! zoolang zal ons leven duren. Wij zijn oud en blindGa naar voetnoot(22); door u moet ons geslacht voortleven; op u rust de zorg der pinda'sGa naar voetnoot(23), die van onzen roem [dien wij hopen bij de nakomelingschap] en de voortleving van onze afstammelingen.” - Mijne moeder is oud; mijn vader is oud; voorwaar, van beiden ben ik de steun. Hoe zal het met hen vergaan, zoo zij mij dezen nacht niet zien? Ik verwensch dien slaap, waardoor aan mijn vader en aan mijne moeder, die mij nimmer | |
[pagina 111]
| |
iets misdeden, om mijnentwege die kommernis veroorzaakt werd Daardoor werd mij ook pijnlijke twijfel en felle smart aangebracht. Beroofd immers van vader of moeder kan ik met leven. Voorzeker, op dezen stond, ondervraagt, met ontstelden geest, mijn blinde doch schrandere vaderGa naar voetnoot(24), den eenen na den anderen, de bewoners van het áçrama. Mij zelven beklaag ik niet, o liefelijke, maar wel mijnen vader, en mijne zwakke moeder, zijne getrouwe echtgenoote. Om mijnentwille lijden zij thans alle twee bittere smart. Als zij leven, leef ik; ik moet hen ondersteunen; ik moet enkel verrichten wat hun aangenaam is. Dit is mijn plicht, dien ik wel ken.’ Aldus sprak de plichtbetrachtende, zijne ouders minnende en ook door hen beminde jongeling. Zijne beide armen uitstekend begon hij luid te weenen, door de droefheid ternedergedruktGa naar voetnoot(25). Wanneer de plichtgetrouwe Sâvitrî haren echtgenoot zóo door smart geprangd zag, zegde zij, terwijl zij de tranen van zijne oogen wischte: ‘Zoo waar ik boete pleegde, milddadig was en offers opdroeg: zoo waar brengen mijn schoonvader en mijne schoonmoeder een gelukkigen nacht door. Ik herinner mij niet ooit te voren, in welk geval ook, een leugenachtig woord gesproken te hebben; door deze mijne waarheidsliefde mogen beide mijne schoonouders behouden zijn!’ Satyavat sprak: - ‘Ik verlang mijne ouders te zien. Ga, Sâvitrî, zonder dralen, alvorens ik de droetheid mijner moeder of die van mijn vader zie. Want langer zou ik niet leven, o gij met uwe rijzige gestalte! In der waarheid, ik zal mij zelven doodenGa naar voetnoot(26)!.. Zoo uw hart aan den plicht | |
[pagina 112]
| |
gehecht is, zoo gij wenscht dat ik leve of zoo gij mij liefde bewijzen wilt, ga dan in allen spoed naar het áçrama!’ Màrkandeya sprak: - Nu stond de schoone Sâvitrî op, bond heure haarlokken samen en hielp haren gemaal opstaan, hem met hare beide armen omvattend. Wanneer Satyavat opgestaan was, wreef hij met zijne handen zijne ledematen, zag naar alle hemelstreken rond, en vestigde dan den blik op den korf. Toen zegde hem Sâvitrî: ‘Morgen zult gij vruchten verzamelen; veiligheidshalve zal ik de bijl medenemen.’ - Daarop hing zij den korf aan een boomtak, nam de bijl van haren echtgenoot en toog heen; zij, die welgevormde braaien had, legde den arm van haren man op haar linker schouder, en omklemde hem met haren rechter arm; aldus vervolgde zij haren weg, als een olifant voortstappendGa naar voetnoot(27). Satyavat zegde: - ‘o Gij schuchtere! Ik ben gewoon alhier te komen; daardoor zijn mij de wegen bekend. Ik zie ze bij het licht der maan, dat tusschen de takken der boomen flikkert. Langs dit pad kwamen wij herwaarts om vruchten te plukken. Ga dus, gij bekoorlijke, langs dit zelfde pad, en toef niet. Bij dees boschje paláça-boomenGa naar voetnoot(28) splitst de weg; sla het pad in dat noordwaarts voortloopt, en haast u in allerijl. Ik ben gezond, ik ben sterk; ik verlang mijne ouders te zien.’ Aldus sprekende, ging hij met spoed naar het áçrama. | |
[pagina 113]
| |
VI.Mârkandeya sprak: - Juist op denzelfden stond herkreeg de heldhaftige Dyumatsena zijn gezicht; nu zag hij alles met helderen blik. Hij bezocht met zijne gemalin ÇaivyâGa naar voetnoot(1), al de âçrama's, o beste der Bharata's! en doolde rond, met droefheid wegens zijn zoon vervuld. Beide echtnooten dwaalden den ganschen voort in het doorzoeken van âçrama's, rivieren, bosschen en meeren. Bij het minste gerucht dat zij hoorden verhieven zij het hoofd, hopende op hunnen zoon: ‘daar nadert Satyavat met Sâvitrî,’ zegden beide. Als zinneloozen liepen zij voort, hunne ledematen aan kuça-gras en doornen kwetsend, en met voeten van scherp riet doorstoken, doorwond en gansch met bloed overdektGa naar voetnoot(2). Toen kwamen de Brâhmanen, die de âçrama's bewoonden, aangeloopen, troostten hen, en brachten hen dan naar hun âçrama terug. Daar werd Dyumatsena, van zijne gade vergezeld, door de grijze boetelingen die hem omringden, met allerhande reeksen vertellingen van voormalige koningen vertroost. Doch de ouderlingen, hoewel voor eene wijl opgebeurd, bleven zeer treurig door het verlangen naar hunnen zoon, en door de herinnering aan voorvallen van zijne kinderjaren. Dan deed hunne bezorgdheid hen opnieuw jammerkreten slaken: ‘Ach, zoon! ach, goede dochter! waar zijt gij, waar zijt gij?’ kloegen beide. Een der Brâhmanen, Satyavâk, sprak het volgende woord: ‘Zoo waar zijne gade Sâvitrî boete en versterving pleegt, en een deugdzaam leven leidt; zoo waar leeft Satyavat.’ Gautama sprak: ‘De Veda's en de Anga'sGa naar voetnoot(3) heb ik | |
[pagina 114]
| |
gelezen; groote verdiensten heb ik door mijn boeteplegen vergaard; in mijne jeugd leidde ik een vlekkeloos leven, en thans nog leef ik rein; de guru's en Agni heb ik steeds bevredigdGa naar voetnoot(4). Zorgvuldig hield ik mijne beloften; het vasten, het strenge vastenGa naar voetnoot(5) onderhield ik immer, volgens de voorschriften het bevolen. Door deze boetewerken verkreeg ik de kennis van al wat anderen doen willen. Verneem dan deze waarheid: Satyavat leeft!’ Een leerlingGa naar voetnoot(6) zegde: - ‘Zoo waar het woord, dat van mijns meesters lippen vloeit, nooit valsch is; zoo waar leeft Satyavat’. De wijzen zegden: - ‘Zoo waar zijne gade Sâvitrî begunstigd is met alle goede teekens, die hare vrijwaring van den weduwstaat aanduidenGa naar voetnoot(7); zoo waar is Satyavat in het leven’. Bhâradhvâja sprak: - ‘Zoo waar zijne echtgenoote Sâvitrî boete en versterving pleegt, en een deugdzaam leven leidt; zoo waar is Satyavat levend’. Dâlbhya sprak: - ‘Zoo waar gij uw gezicht herkregen hebt, zoo waar Sâvitrî hare gelofte volbracht, zoo waar zij zich van spijs onthouden heeft, zoo waar leeft Satyavat.’ Apastamba sprak: - Zoo waar in de eenzame streken | |
[pagina 115]
| |
dieren en vogels krijschen, en werkelijk gij een koning zijt: zoo waar leeft Satyavat.’ Dhaumya sprak: - ‘Zoo waar uw zoon met alle deugden begiftigd, door de menschen bemind, en met alle voorteekens, die een lang leven voorspellen, toegerust is, zoo waar leeft SatyavatGa naar voetnoot(8)’. Aldus door de waarheidsprekende boetelingen vertroost, nu aan deze, dan aan gene zaken denkende, bleef de vorst onbewegelijk staanGa naar voetnoot(9). Op dit oogenblik kwam Sâvitrî met haren man Satyavat in den nacht op het âçrama toe, en trad vol vreugde binnen. De Brâhmanen zegden: - ‘Nu zijt gij bij uwen zoon; wij bemerken dat gij wederom zien kunt; thans vragen wij u allen: hoe groot is uw geluk! Door het terugkomen van uwen zoon, door het aanschouwen van Sâvitrî, door het herkrijgen van uw gezicht viel u - dank zij den Hemel! - een driedubbel geluk ten deel. Wij allen hadden het voorzegd, juist gelijk het uitkomt; thans blijft er geen twijfel meer: spoedig zal uw heil grooter en grooter worden.’ Nadat zij het vuur hadden aangestoken, schaarden zich al de tweemaal-geborenen, o PârthaGa naar voetnoot(10)! rond vorst Dyumatsena. Ook Çaivyâ met Satyavat en Sâvitrî, die alleen stonden, voegden zich, vrij van kommer, met eenieders oorlof, bij hen. Terwijl aldus de bewoners van het bosch rondom den koning gezeten waren, ondervroegen zij, o Pârtha, den zoon des heerschers, benieuwd als zij waren om het gebeurde te vernemen. | |
[pagina 116]
| |
De rshi's zegden: - ‘Waarom, o machtige! kwaamt gij met uwe gade niet vroeger tot ons? Gij komt laat in den nacht; wat verhinderde u? Bedroefd waren vader en moeder, en wij ook, o vorstenzoon! Waarom handeldet gij alzoo? Wij weten het niet; gelief het ons te zeggen.’ Satyavat sprak: - ‘Met oorlof van mijn vader ging ik heen, van Sâvitrî vergezeld. Terwijl ik in het woud hout hakte, kreeg ik hoofdpijn. Die hoofdpijn, ik weet het maar al te wel, deed mij lang slapen; vroeger had ik nog nooit zoo lang geslapen. Weest dus niet ongerust; dit is de reden waarom wij in den nacht kwamen; geene andere oorzaak deed ons aldus handelen.’ Gautama zegde: - ‘Eensklaps herkreeg Dyumatsena, uw vader, zijn gezicht. Weet gij daar de oorzaak niet van? - Sâvitrî gelieve te spreken! Van u zou ik het willen vernemen, Sâvitrî! Gij immers kent het verleden en de toekomst. Ik weet dat gij, o Sâvitrî, de godin Sâvitrî in glans gelijk zijt. Vermits gij de oorzaak van dit alles weet, wil ons de waarheid verklaren. Zoo u het zwijgen niet opgelegd wordt, spreek dan!’ Sâvitrî zegde: - ‘Het is, zooals gij het weet, en uw vermoeden is geenszins ongegrond. Als een geheim moet ik het niet bewaren; verneemt dan alles, juist gelijk het is toegegaan. - De dood mijns echtgenoots was mij door Nârada, den grooten Wijze, voorzegd. Heden was het de dag; daarom verliet ik mijn man niet. Terwijl hij sliep, naderde hem Yama, in zichtbare gestalte, van zijne dienaren vergezeld. Na hem gebonden te hebben, voerde hij hem mede naar de streek waar de voorvaderen wonen. Ik prees den verheven god in eene rede vol waarheden, en vijf gunsten werden mij door hem toegestaan. Verneemt welke die zijn: twee gunsten verkreeg ik voor mijn schoonvader: zijn gezicht en zijn rijk; voor mijn vader bekwam ik honderd zonen, en honderd zonen insgelijks voor mij zelve; mijn echtgenoot Satyavat werd mij, met een levensloop van vier honderd jaar, teruggeschonken. Het was om het leven van mijn gemaal dat ik mijn boetewerk volbracht had. Nu heb ik u alles, zooals het geschied is, op nauwkeurige en breedvoerige wijze verteld. Dit groote leed is mij eene blijde toekomst geworden.’ De rshi's spraken: - ‘Met rampen overstroomd, als in eene duistere zee verzwolgen was het edel geslacht van den | |
[pagina 117]
| |
volkenbeheerscher. Door u, o voortreffelijke, o edele! door uwe deugden, uwe gelofte en uw boetewerk, werd het wederom omhoog geheven.’ Na de verzamelde rshi's de edele vrouw aldus geloofd en haar eer bewezen hadden, namen zij afscheid van den vorst en zijn zoon; welgezind keerden zij met vrolijken spoed naar hunne woningen terug. | |
VII.Mârkandeya sprak: - Toen de nacht verdwenen was en de zon opgestaan, kwamen al de boetelingen, na hunne morgendplechtigheden volbracht te hebben, te zamen. De groote wijzen konden niet nalaten aan Dyumatsena gedurig over Sâvitrî's geluk te spreken. Toen kwamen onderdanen der Çâlva's toe, en brachten bericht dat zijn vijand [van Dyumatsena, namelijk] door zijne raadsheeren omgebracht was. Zij, die vernomen hadden hoe hij, met zijne vrienden en magen door zijnen raad vermoord werd, vertelden hoe alles was toegegaan: dat het vijandelijk leger langs alle kanten uiteen was gevlucht, dat onder het gansche volk eensgezindheid heerschte jegens den vorst: ‘Hij zij ziende of blind, dat hij onze koning weze!’ - ‘Met dit besluit werden wij herwaarts gezonden, o vorst! Uwe wagens zijn hier, en insgelijks uw leger met zijne vier afdeelingenGa naar voetnoot(1). Kom, o koning! wij bidden het u; luid wordt in de stad uw zege verkondigd. Bekleed gij nog lange jaren den troon u door uwe vaderen en voorvaderen nagelaten!’ Doch wanneer zij zagen dat de koning wederom ziende was, dat hij een statig uiterlijk had, stonden zij allen met van verwondering wijdgeopende oogen, en groetten hem eerbiedig. De vorst ook neigde zich voor de wijzen, de tweemaalgeborenen en de âçrama-bewoners, en, door hen alle gegroet, toog hij naar zijne stad. Hij werd met Çaivyâ en Sâvitrî op een | |
[pagina 118]
| |
ruimen, glanzenden wagen gevoerd en door zijn leger omringd. Alsdan wijdden de purohita'sGa naar voetnoot(2) vreugdevol Dyumatsena tot koningGa naar voetnoot(3), en insgelijks wijdden zij zijnen doorluchtigen zoon tot erfprinsGa naar voetnoot(4). In eene lange reeks van jaren werden Sâvitrî honderd zonen geschonken, honderd helden die den roem van haar geslacht vermeerderden, en immer dapper streden. Ook werden haar honderd broeders geboren, zeer machtige helden, zonen van Açvapati, den heerscher der Madra's, en van Mâlavî. Zij zelve, haar vader, hare moeder, haar schoonvader, hare schoonmoeder en geheel de nakomelingschap van haar en van haar echtgenoot bleven steeds van alle onheil bevrijd. Evenzoo zal deze Draupadî, door hare edele inborst aan Sâvitrî gelijk, u allen reddenGa naar voetnoot(5).’ ..... Al wie deze treffende geschiedenis van Sâvitrî hoort ezen, die zal immer vrolijk zijn, verkrijgen wat hij begeert en nooit rampspoed te duchten hebbenGa naar voetnoot(6).
C. Lecoutere. |
|