| |
| |
| |
Boekennieuws en kronijk.
Siffer's Bibliotheek der Klassieken. Cornelius Nepos, 1ste afl. (Miltiades, Themistokles, Aristides, Pausanias cap. 1). Nederlandsch van A. Verdoodt, pr. Prijs per afl. 0,50; voor 12 afl. 5,00 fr.
Nu de vervlaamsching van het vrije middelbaar onderwijs nog op zoovele tegenstribbelingen stuit, was het zeker eene edele taak, welke de heer Verdoodt en zijne medewerkers op zich laadden,: het verdietschen der Latijnsche en Grieksche klassieken. Zij verdient des te meer onze belangstelling. Meer nog: bij de leeraars, met den uitleg dier schrijvers gelast, zal de Siffer's Bibliotheek overwelkom heeten, als geroepen zijnde, hun onschatbare diensten te bewijzen.
Heeft de 1ste aflevering aan de verwachting beantwoord? Wij durven zeggen ja, ten minste voor diegenen, die iets goeds verhoopten, zonder daarom te eischen dat een schrijver met éénen sprong het toppunt der volmaaktheid bereike.
Wat den zin betreft, is de vertaling op de jongste Duitsche voorbeelden nagewerkt en dus gansch betrouwbaar; over sommige betwiste plaatsen kan er zeker nog plaats voor twijfel overblijven; niet eene vertaling toch is in staat die betwistingen welke uit de duisterheid zelve van den grondtekst voortkomen, voorgoed uit te maken, en daaruit blijkt de noodwendigheid voor den leeraar van verschillige vertalingen nevens elkander te leggen en, na vergelijking, eene oordeelkundige keus te doen.
Wat den Vlaamschen tekst aangaat, deze volgt voet voor voet (in zoover het doenlijk is) den Latijnschen volzin. De zinbouw bleef zooveel mogelijk geëerbiedigd. Dat in zulk een keurslijf de Vlaamsche volzin niet altijd de los- en zwierigheid heeft, die de Vlaamsche schrijver in andere schriften hoeft te beoogen, is lichtelijk te verstaan; maar toch zijn de zinnen behoorlijk afgerond, niet al te stroef en bij de eerste lezing vatbaar. Zulke vertalingen zullen toch (iets wat met letterlijke vertalingen al te dikwijls gebeurt) den stijl der leerlingen niet bederven, en zij zullen hun bewijzen hoezeer onze taal geschikt is om den Latijnschen tekst getrouw te weerspiegelen. De leeraars weten bij ondervinding hoe nadeelig zoowel de woordelijke vertaling (le mot à
| |
| |
mot) als de vrije vertaling is, en hunne groote beslommering was het steeds een middenweg tusschen die twee uitersten te vinden. Dien middenweg, zoo moeilijk om vinden in het Fransch, hebben wij in deze verdietsching en, al is die weg ook zoo smal en kronkelend, dat men zich stijf op de beenen moet houden om er niet af te sukkelen, toch moet men bekennen dat de vertaler er zoowel het Latijnsch gedacht als den Vlaamschen vorm zonder halsbrekerij heeft overheen gevoerd. Erkennen wij echter ook dat hij goede voorgangers had: de Duitschen.
Meer en meer wordt het duidelijk dat wij, wat ons schoolwezen betreft, de Duitschen tot voorbeelden moeten nemen. Wachten wij ons echter van alle slaafschheid: trachten wij het Duitsche schoolwezen te doorgronden, dezelfde gedachten ten onzent met de noodige wijzigingen toe te passen, maar steeds Belgisch, Vlaamsch te blijven. Heeft in dit opzicht reeds de vertaler geenen tol aan onze oosternaburen betaald, en aldus eens te meer bewezen dat men den vreemdeling niets ontleent dan op woeker? Zijn er niet al te veel Duitschheden in zijne taal? Over het algemeen achten wij de germanismen min gevaarlijk in onze schriften dan de gallicismen, omdat zij minder tegen den aard onzer taal aandruischen; er is nochtans een slach van germanismen, dat wij met even leede oogen aanzien als de gallicismen, diegene namelijk, waarbij een woord, dat reeds zijne vaste beteekenis in onze taal heeft, uit het Duitsch met eene verschillige beteekenis wordt overgenomen. Zulks leidt tot taalverwarring. Betrachting in den zin van beschouwing, bespiegeling zouden wij daarom verwerpen, meer nog beelding voor het Duitsche Bildung.
Doch zelfs waar het geene germanismen geldt, zouden zekere uitdrukkingen en wendingen nauwkeuriger op den toetssteen mogen gezet worden. Wij denken dat een streng en scherpziend vriendenoog den schrijver nog diensten kan bewijzen. Zeker, zijne taal is in 't algemeen keurig; maar wat men aan oor of oog der leerlingen voorhoudt, zou moeten maagdelijk zuiver zijn onder betrek van taalvorm. Eerbied voor de taal, dit kan men den beginnelingen niet genoeg inprenten.
Daarbij, de vertaler weet dat, waar het om een Vlaamsch werk te doen is, zekere personen de minste vlekjes door een vergrootglas zien.
Een woord nog over de aanteekeningen: zij zijn niet kwistig, maar des te keuriger uitgedeeld. Meestal geschied- of oudheidkundig, laten zij ruime plaats voor taalkundige opmerkingen, welke de leeraar op den graad van gevorderdheid zijner studenten zal aanmeten en gemakkelijk bij middel der gebruikte Spraakleer opmaken kan. Ieder leeraar weet dat de zakelijke verklaringen moeilijkst om vinden zijn en dus ook de kostbaarste.
Kortom: de heer Verdoodt leverde goed en nuttig werk. Wij zeggen hem: ‘Ga voort, onder de leuze Excelsior!’
Mecheten. D.
De Dorpsklappeien. - Blijspel in 5 bedrijven door H. Planquaert. - Tot Wareghem, bij Du Catillon en zonen.
| |
| |
In den voorlaatsten drijjaarlijkschen tooneelwedsrrijd behaalde de heer Planquaert met zijn historisch drama, Karel den Goede, den prijs. Het was een eersteling, waarvan hij eer haalde. In den laatsten prijskamp dong de schrijver opnieuw mede. Ditmaal met een blijspel, de Dorpsklappeien.
Een brave kerel, die Willem Goemans heet en een lief kind, dat den zoeten naam van Rosa draagt, zien elkaar van harte gaarne. Drij venijnige tongen, drij klappeien die niet kunnen lijden dat de andere meisjes aan eenen man komen, terwijl naar hen niemand omziet, bewerken dat Willem's moeder op Rosa, en Rosa's tante op Willem verbitterd worden. Vandaar, verbod voor de twee geliefden malkander nog een woord toe sturen, en diepe wanhoop van Willem.
Daar treedt nu de man op, die alles weer in den haak moet brengen. Brein van Alleperten, een student in de geneeskunde, die gedurende eenige weken den ouden dorpsgeneesheer is komen vervangen. Hij verneemt Willem's geval, en vormt het plan den armen jongen eens goed te wreken op de drij kommeeren.
Zijn plan is doodeenvoudig. Hij zal ze alle drij zoo stapelzot op hem doen verlieven, dat er geene gekheid zoo groot is, die ze voor hem niet bedrijven. Wonderlijk is het intusschen hoe weinig moeite 't hem kost de drie meisjes op hol te brengen. Eenige vriendelijke woorden en een paar knipoogskes, en daar - 't is geschied. Nu is het eene onafgebroken reeks van allerlei dwaze avonturen. Het is vermakelljk wat listen de oude vrijsters al uitdenken om hem te kunnen aanspreken. Maar hij zint op wraak...
Met de eene, Nel, doet hij een avondwandelingske over een doorgezaagde brug. Krak! daar ligt de meid in de beek, en terwijl zij gansch beslijkt naar huis sluipt, trekt onze don Juan naar zijn tweede lief, de domme Miedook, om er over de haag een praatje meê te houden. Bezijds, in 't gebladerte van eenen boom, zit Willem met zijn knecht verborgen, gewapend met zakjes grijm en kalk. Miedook's vader komt het gesprek storen. De twee vrijers gaan op de vlucht, maar eerst krijgt Miedook nog den ganschen inhoud van den kalk en 't roet op de kleeren. - Eindelijk moet aan de jongste, Mina, eene serenade gegeven worden. Daar komen Mina's broeders en haar vader uitgeschoten en, - hij had het niet gestolen - Brein op zijne beurt neemt nu de vlucht met een goed pak slaag.
Al die avonturen zijn echter nog maar klein bier, in vergelijking met wat volgen moet. De student bepraat opvolgentlijk de drij meisjes zoodanig dat ze zich laten overhalen om 's avonds in zijn tuin bij hem te komen. Hij moest immers 's anderdaags het dorp verlaten en op reis gaan. Daar zal de plechtige eed van eeuwige trouw gewisseld worden.
Alle drij zijn van hun woord, hoeveel moeite het hun gekost heeft. De eene heeft haar moeder moeten eenen slaapdiank ingeven, en is daarna in een kattestrop geraakt. De andere heeft zich door 't venster laten zakken en is op 't kot van den hond terecht gekomen. De derde
| |
| |
eindelijk, - de jongste, - toen zij over Tone Schuermans hof liep is voor een kiekendief gehouden geworden en komt al jammeren af, met een heele lading schroot in haar achterste...
Maar 't spel is eerst voor goed aan den wagen, wanneer zij elk hare twee mededingsters bemerken, Woede. Scheldpartij. Brein houdt zich onzijdig en vuurt ze onderling aan tot nog heviger strijdlust. Welhaast zitten de vrouwlieden elkander in 't haar, Optreden van burgemeester en veldwachter, die hoorden moord roepen. En 't bijzijn van 't gansche dorp, ontknooping van de gansche intrigue, tot groote beschaming der klappeien, maar tot groote vreugde van Willem en Rosa - die nu alras 't bootje in zullen stappen.
Iets dat zeker is, wordt het stuk opgevoerd, er zal gelachen worden.
De Dorpsklappeien is 't ideaal van eene kermisklucht.
De schrijver betitelt het een blijspel. Als blijspel ontbreekt alles er aan, oorvegen, wit en zwart maken, en andere argumenten van den zelfden kaliber, daarin zit de vis comica. De taal is ofwel plat en gemeen, ofwel gekunsteld-onnatuurlijk. Wilt ge weten hoe Willem, die geen farçeur is, zijne wanhoop lucht geeft?
1e Bedrijf. 7e Tooneel. Willem alleen. ‘Ongelukkige jongeling die ik ben! Hoe kan een voorval ons van den top des geluks zoo eensklaps in eenen atgrond van smart en verdriet doen nedertuimelen. Eenige stonden te voren ontrolde zich de levensbaan voor mij helder, effen, glad en bestrooid met rozige bloemen. Maar nu is 't in mijnen geest al duister, wild en woest en mijne jonge inbeelding kan niet een enkel lachend tafereel, geen enkele heldere droom meer scheppen. Rosa, duurbare Rosa, nijdige venijnige tongen willen met het vlammend zwaard des lasters onze gestrengelde harten scheiden. Helaas! nooit misschien zullen de zoete fakkels des hymens voor ons branden en toch wil ik u beminnen. 'k Wil als het trouwe gevangene tortelduifje zijn, dat zijne verwijderde gezellin niet vergeet, maar steeds zucht en kwijnt voor haar, die het noch hooren mag, noch zien, en er zijn genoegen, zijn leven, ah, zijn droevig leven in vindt zijne treurnis om haar te onderhouden en te voeden.’
Is dat gevoel, ofwel conventioneele rederijkersbeeldspraak?
Karakterschildering ontbreekt. Rozeken is een lief zoet kind, meer niet; Willem, eene groote kwibus, al beweert zijn moeder dat al de meisjes van 't dorp op hem verliefd zijn. Brein, de held paart aan zijne hoedanigheden van verloopen en verzopen student. die van een onwederstaanbaren don Juan, en van een onbekookten Uilenspiegel; hij is niet een type, maar eene afwisseling van typen. - De drij klappijen zijn min slecht geschetst, maar ook hier kon de schrijver geen maat houden. Menige goede trek, overdreven, wordt karikatuur.
En dan de opvatting! Wat smakelooze tooneelen soms! Het 9e tooneel van het 4e bedrijf gaat waarlijk alle gedacht te boven, 't is terzelfdertijd akelig en weinig aantrekkelijk; terwijl het tooneel der kijfpartij, 's avonds, in den hof van Brein, al te zeer aan zeker stuk van Molière
| |
| |
herinnert. Waarom ook Brein, voorzeker tot algemeene voldoening van het publiek, Brein, die ze allen op den loop krijgt, niet gestraft aan 't slot van 't spel, voor zijn al te groote verwaandheid, met hem op zijne beurt de jongste der drie klappeien te doen trouwen? Was het 5e tooneel van 't vijfde bedrijf niet eene natuurlijke voorbereiding tot deze ontknooping?
Is nu alles mislukt in de Dorpsklappeien!
Dat is onze bedoeling niet.
Het eerste tooneel van 't eerste bedrijf, - Willem en Rosa komen samen uit de kerk, en Willem vraagt aan 't meisje voor wie zij wel gansch bijzonderlijk gebeden mag hebben -, is lief; de samenspraak, het gansche stuk door, is bijna zonder uitzondering zeer levendig; de tallooze vrijpartijtjes bieden eene groote verscheidenheid aan en treffen weleens door de opmerkingsgave welke de schrijver er in toont; maar hoedanigheden en gebreken staan buiten alle verhouding tegenover elkander.
Zulks wettigt de strengheid van ons oordeel. Ongaarne zouden wij iemand kwetsen, en allerminst den heer Planquaert, die met zijn Kare den Goede terecht zooveel lof oogstte, die als redenaar zich een zoo gunstigen naam verwierf, en wiens politieke radicale zienswijze ook volkomen de onze is. Doch jnist de openhartigheid van zijn optreden op 't gebied der politiek, weze eene verontschuldiging voor ons die wenschen dat zij ook heersche op 't gebied der letterkunde.
Aan schrijvers zooals hij bewijst men een slechten dienst, meenen wij, met hun geen hoogere eischen te stellen.
Brugge.
L.S.
Het Herentalsch klooster Onzer-Lieve-Vrouwen Besloten-Hof der orde van Premonstreit, heden St.-Josephsdal der Franciscaner Penitentinnen, door Fr. Waltman van Spilbeeck, kanunnik-regulier der abdij van Tongerloo.
Ziehier een zeer verdienstelijk boek, geleverd door een geleerd, volijverig man, wien de historische wetenschap reeds menig schrift van waarde te danken heeft. 't Is de geschiedenis van een vrouwenklooster in de kleine stad Herenthals, geschreven zooals het behoort, namelijk geheel en gansch gegrond op en bewezen door echte oorkonden, met zorg afgeschreven, met oordeelkunde benuttigd, en, waar nog andere bronnen noodig waren, slechts zulke gekozen, die vertrouwbaar zijn.
Het werk is verdeeld in XIV hoofdstukken. Het vangt aan met eene korte schets van de heeren van Crayenhem, van Grobbendonk, van welke een der leden de vrome gemeenschap van Premonstreit stichtte. Geheel het bestaan van deze wordt vervolgens, tot in de minste bijzonderheden, uitgelegd, de dagen van bloei en welvaart, onder vredelievende, vrijheidsgezinde regeeringen, gelijk de tijd van beproeving en vervolging, onder den looden staf der vervolgers. Deze tijden begonnen reeds onder Maria-Theresia, duurden voort onder
| |
| |
Jozef II, en bijzonderlijk gedurende het Fransch dwangbeheer. Weinig milder toonden zich de ministers van Willem I, zoodat de gemeenschap van lieverlede uitstierf. Edoch, de plek, gedurende meer dan vier eeuwen door gebeden en goede werken geheiligd, zou niet van bestemming veranderen. Als de nonnen van O.-L.-Vr. Besloten-Hof verdwenen waren, vestigden zich dáár Zusters van den derden regel van St-Franciscus, zoodat het klooster, zonder lange verpoozing, aan den dienst des Heeren gewijd bleef.
Als bijlagen levert de heer van Spilbeeck de lijst der bezittingen van den Besloten-Hof, belangrijk voor de topographie van een aantal gemeenten; het necroloog, de titels eeniger gelegenheidsverzen, en de lijst der Zusters in St.-Josephdal overleden.
De geschiedenis telt viii-291 bl. en 2 platen, de eene het gezicht van het kloosterbeluik, de andere een in 't klooster berustend oud tafereel voorstellende. Het werk is zeer goed, in eene gekuischte taal opgesteld, sober maar toch vloeiend van stijl. In 't kort, wij wenschen den geleerden schrijver van harte geluk met deze nieuwe pennevrucht en durven voorspellen dat deze gewaardeerd zal worden door allen, die belang stellen in de kerkelijke en in de vaderlandsche geschiedenis.
Gent.
D.
Prins Boudewijn herdacht, door Hippoliet Ledeganck. Brugge, A. van Mullem. Prijs fr. 0,30. Voor 12 exemplaren fr. 3,00.
Daar zooeven ontvingen wij het gedicht van den heer H. Ledeganck, bekroond in den prijskamp, verleden jaar te Brugge door den Vlaamschen Broederbond uitgeschreven.
Alhoewel onze betreurde kroonprins reeds lang in zijne vroegtijdige groeve rust, zal die treurzang, opborrelende uit een hart dat den kroonvorst hoogachtte en lief had, den lezer diep treffen, want het is met gloed en met kracht geschreven. De dichter schildert ons den jeugdigen vorst in de groote gebeurtenissen van zijn kort leven.
Het tafereel bij den arme is aangrijpend.
Wij moedigen alle Vlamingen aan zich het gedicht te verschaffen en het te lezen, het is eene waardige hulde, neergelegd op het graf van onzen nooit vergetelijken Boudewijn. P.D.
Gentsche woorden en zegwijzen, verzameld door Juliaan De Landtsheer. Gent, drukkerij Waem-Lienders. Prijs fr. 0,50.
Het is eene rijke verzameling van meest al de eigenaardige woorden en spreuken, ten onzent gebruikt. Buiten Gent zal het boekje zeker ook gekocht worden door al wie zich met idiotisme, gewestspraken en taalfolklore bezig houdt. Gent munt uit door zijne schilderachtige, treffende, soms al sterk gekruide gezegden; hier zijn er talrijke specimens van aanwezig. Wij brengen hulde aan de moeite, welke de schrijver zich getroost heeft dit alles aan te teekenen, en aan de kundige wijze waarop hij zijne taak tot goed einde gebracht heeft. Nochtans zouden wij er meer taalwetenschap in begeerd hebben.
| |
| |
Het boekje wordt verkocht ten voordeele van het ‘Werk der weduwen’.
Heil Benoit, door Jozef Crets. Mechelen, '92.
Een zeer verdienstelijk gedicht van den nog jeugdigen, doch reeds bezielden en talentvollen schrijver van Judith.
Zijne heldenverzen (6-voetige) zijn nochtans hier en daar wat opgeblazen en eenigszins stroef. De kleinere zijn vloeiender en gemakkelijker.
Kortom, een verdienstelijk gedicht dat veel voor den schrijver belooft.
Enige hoge bomen. - In de zitting van 6 November 1.1. der Zuidnederlandsche maatschappij van Taalkunde, handelde de heer Jan Bols over eene nieuwe spelling, waarvan hierboven een monster (in de beide zinnen) en in hoofdzaak bestaande in het schrijven zoeals men spreekt. Hij wees op de erge gevolgen eener te groote toegevendheid aan ‘de hegemonie van Holland boven de andere Nederlandsche gewesten’, en op de pogingen van Dr R.A. Kollewijn op dit gebied. De Tijd stak in het volgend potsierlijk voorbeeld den draak met het nieuw systeem: ‘Een kantoorbediende alhier, die krentekoek (h)eet, heeft de koninklijke vergunning gevraagd en bekomen om alleen koek te (he)eten’!!
In het Toemaatje, aan de Iezing van Jan Bols gevoegd, wordt de aandacht getrokken op het vlugschrift van M.J.W. Muller, dat handelt over het te loor gaan in Holland van onderscheid tusschen grammatisch mannelijk en vrouwelijk geslacht,
Kon. Vl. Academie. Zitting van 21 December. De Commissie van Geschiedenis, Bio- en Bibliographie heeft benoemd tot voorzitter, prof. Alberdingk Thijm, en tot ondervoorzitter, de heer van Even.
De heer E. Hiel leest eenen Feestzang ter eere van meester Gevaert.
Het verslag van den heer Coopman over de voorlaatste aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche taal zal, in de Januarizitting worden voorgedragen.
Aanvang gaat genomen worden met de Vlaamsche Biographie, waarvan de namenlijst thans aan de leden uitgedeeld is geweest (een zwaar boekdeel van 524 bladz.).
De eerste aflevering der Vlaamsche taalwetten, door den heer A. Prayon van Zuylen (476 bl.), gaat insgelijks dezer dagen verschijnen, alsook Prudens van Duyse, door professor J. Micheels, en de laatste aflevering van Troyen, door N. de Pauw en Ed. Gailliard.
Middelnederlandsche gedichten (Fragmenten van geestelijke stukken), uitgegeven door N. de Pauw, zijn in gang; De Keure van Hazebroeck, door Ed. Gailliard gaat ter pers, even als de drie bekroonde verhandelingen in de prijskampen van 1892.
Davidsfonds. - De Gentsche afdeeling vierde hare plechtige
| |
| |
prijsuitdeeling (zie bladz. 81); Vilvoorde hield den 11 December haar jaarlijksch avondfeest met zang en tooneelspel; het onvermoeibare Borgerhout vergastte zijne leden op muziek en op eene voordracht ‘Kleinigheden, geene kleingeestigheden’, van advocaat Adelfons Henderickx: Antwerpen mocht de geestvolle causerie genieten van pastoor Hugo Verriest ‘Waarom moeten wij Vlamingen zijn’.
Het kapittelhuis. - Het huis waar onze uitgever thans woonachtig is, en dat den hoek uitmaakt der St-Jans en Lange Kruisstraten, op de St-Baafsplaats, heeft name 't Capittelhuus (XVIe eeuw). Volgens den heer de Potter in zijn Gent van den vroegsten tijd tot heden, werd het op 19 November 1558 door Jan Pauwels voor 394 gulden aan het kapittel van St-Baafs verkocht; later viel het in de handen der geuzen en werd beurtelings bewoond door Lieven d'Herde, aanhanger der hervormden, en de familie Raveschoot. Sedert het begin der XVIIe eeuw diende het huis wederom tot vergaderplaats van het kapittel van St-Baafs.
In 1771 werd het herbouwd gelijk het nu is. Op 6 Februari 1795 werd het andermaal verkocht, en dit door de republikeinen, aan Lodewijk Blommaert, die het 6 maanden later weder verkocht aan de kanunniken van St-Baafs.
|
|