Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |||||||||
De Staat en de maatschappelijke hervormingen.Vele klaarziende geesten oordeelen te recht dat de zedelijke wanorde waar de maatschappij aan lijdt, zonder eene krachtige tusschenkomst van den Staat niet te verhelpen is; anderen vreezen, en zeker niet zonder grond, dat de inmenging van den Staat in de zaken der bijzonderen de baan tot het socialismus kan openen en de persoonlijke vrijheid dooden. Belangrijk dan maar netelachtig is het vraagstuk waar en hoe de Staat mag tusschenkomen tot regeling der maatschappelijke moeielijkheden. Kunnen wij op dit vraagstuk eene klare oplossing krijgen, dan zullen wij eenerzijds onze krachten niet verspillen met zekere hervormingen als socialistisch te bekampen, die wij later misschien als billijk zullen moeten erkennen, en anderzijds zullen wij alle voorstellen onderdrukken, die den kiem van het socialismus in zich dragen. Ons algemeen antwoord luidt eenvoudig: De Staat moet ter hulp geroepen worden waar het noodig is. De inmenging van den Staat zonder noodzakelijkheid is vrijheidsschending; de buitensluiting van het Staatsgezag, waar zijne tusschenkomst vereischt wordt, is anarchie of regeeringloosheid. Sommige Katholieken willen den Staat uit de maatschappelijke kwestie weren, onder voorwendsel dat de vrijheid en de verbetering der zeden de | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
misbruiken moeten wegnemen. Dit ware zeker heel schoon, juist gelijk het zeer schoon zou zijn indien de Staat aan alle lijfstraffen kon een einde stellen en de uitroeiing van dieften en moorderijen aan de verbetering der zeden overlaten. Dit stelsel zou aan de heeren dieven en baanstroopers groote vreugde verschaffen, gelijk het stelsel van laat gaan de vreugde uitmaakt der Joden en uitbuiters. De onverschilligheid van den Staat tusschen goed en kwaad, tusschen recht en onrecht op het gebied der volkshuishoudkunde is hetgeen het liberaal-catholicismus was op godsdienstig gebied: de liberaal-katholieken wilden ook, uit wantrouwen tegenover den Staat, dezen stelselmatig onverschillig laten tusschen waarheid en logen. Wij daartegen denken dat de Staat, zoowel op oeconomisch als op godsdienstig gebied eene groote macht is die ten goede moet gericht worden. Wat de verbetering der zeden betreft, deze zal nimmer algemeen zijn; en hoe meer de goeden zich zullen gebonden voelen door de zedelijke wet, hoe gemakkelijker zij in den oeconomischen strijd zullen worden verpletterd door Joden en goddeloozen die door hun geweten niet gehinderd worden. Juist om de goeden en de kwaden aan dezelfde wetten te onderwerpen, moet de Staat tusschenkomen. Wij denken in vroegere bijdragen bewezen te hebben dat de Staat voor zending heeft alle rechtsverkrachtingen te beletten, de lichamelijke en zedelijke ontwikkeling der burgers te bevorderen en voor allen een deftig bestaan mogelijk te maken, maar dit alles slechts aanvullender wijze, 't is te zeggen voor zooveel de vrije strevingen der burgers ontoereikend zijn. Juist die laatste beperking maakt het vraagstuk der Staatstusschenkomst moeilijk. Immers, indien de Staat maar mag tusschenkomen wanneer het vrije streven onvoldoende is, dan volgt daaruit dat één | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
en dezelfde maatregel van Staatswege kan billijk zijn of willekeurig volgens den toestand der maatschappij. Veronderstel b.v. dat de betrekkingen tusschen bazen en werklieden geene aanleiding tot klachten geven en tot beider welvaart strekken, dan zou alleen een socialistisch bewind zich in het hoofd kunnen steken, die betrekkingen door hinderlijke dwangwetten te regelen. Zijn integendeel liefde en rechtveerdigheid uit die betrekkingen gebannen, dreigen ellende, haat en wanorde de maatschappij met ondergang, dan is het tijd voor den Staat, krachtdadig tusschen beiden te treden en ten minste gedeeltelijk door dwang te bewerken, wat rechtszin en liefde hadden moeten tot stand brengen. Klaar is het dan dat de wetgever die gewetenstrouw zijne zending wil volbrengen, niet alleen de grondbeginselen van het Recht maar ook den werkelijken toestand der maatschappij moet doorgronden, dat het Staatsbewind zich zelf en de wetgevende Kamers volkomen moet inlichten over de noodwendigheden en gesteltenissen der verschillige standen. Dan eerst zullen zij met kennis van zaken op deze drij vragen kunnen antwoorden: ‘Is eene wet noodig? Is zij doeltreffend? Is zij uitvoerbaar?’ Het kan zeker ons inzicht niet zijn die vragen te beantwoorden voor de hervormingen, die heden min of meer in de lucht hangen. Wij willen alleen gewagen van eenige hervormingen, welke de christene Staatsleer zonder gevaar van socialismus zou kunnen toelaten, indien de noodzakelijkheid en de gepastheid er zich doen van gevoelen. Over die noodzakelijkheid en die gepastheid willen wij geen oordeel vellen; ons doel is het maar den gezichteinder sommiger katholieken te verwijden en aan te toonen dat het veld der maatschappelijke verbeteringen ook voor den christene zeer ruim is en dat onze godsdienstige beginselen ons tot geene enkele heilzame hervorming den weg versperren. | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
Om echter niet te verdwalen, moeten wij het richtsnoer der christelijke Staatsleer goed vasthouden. Wij weten reeds dat de zending van den Staat niets anders is dan de toepassing der natuurlijke zedenwet op de maatschappelijke betrekkingen. Zien wij nu volgens welke regels die toepassing moet geschieden. 1ste Regel. De Staat mag niets doen, niets opleggen dat in strijd zij met de natuurlijke wet. Zelfs niet om het hoogste goed te bekomen, mag de wet verplichten tot iets dat in zijn eigen slecht is: het doel wettigt de middelen niet. Evenmin mag de Staat iets verbieden, dat door de natuurlijke wet geboden wordtGa naar voetnoot(1) 2de Regel. De Staat mag niets doen, dat niet ten slotte strekke tot vervulling der natuurlijke wet; zelfs wanneer hij in zijne verordeningen alleen de tijdelijke welvaart beoogt, volbrengt hij hierin de verplichting, die de natuur ons oplegt, ook onze medemenschen behoorlijk te laten leven. 3de Regel. Wanneer de natuurwet ons eene verplichting oplegt, maar ons vrije keus laat tusschen verschillige manieren van die te volbrengen, dan mag de Staat ons ééne manier in 't bijzonder opdringen, hij mag dit doen om de vervulling van dien plicht zekerder te bekomen en beter te bewaken; hij mag het echter niet zonder goede reden, want zoo doende beperkt hij de natuurlijke vrijheid, waar de burgers slechts om goede redens mogen in verkort worden. 4de Regel. De Staat mag iets verbieden, dat volgens de natuurlijke wet toegelaten is; maar dit is | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
weer eene beperking der vrijheid, die maar billijk zijn kan om goede redens, wanneer namelijk de vrijheid tot misbruiken en gevaren zou leiden. 5de Regel. De Staat moet de gunsten en lasten rechtmatig verdeelen, de gunsten volgens ieders verdienste en bekwaamheid, de lasten volgens hetgeen ieder dragen kan en volgens hetgeen hij in voordeelen geniet. 6de Regel. In de toepassing der natuurwet moet de Staat de leering der Kerk volgen. Ongelukkiglijk is de hedendaagsche Staat niet meer wat hij zijn moet; hij erkent de goddelijke zending der Kerk niet meer; dikwijls zelfs is hij haar vijandig. Daaruit volgt eene nieuwe moeilijkheid voor den christenen wetgever: hij mag aan den Staat geene macht verleenen, welke hij voorziet tegen de ware belangen van het christene volk gekeerd te worden. In dit opzicht moet hij dus de gesteltenissen van het Staatsbewind doorgronden en zelfs een zorgvol oog op de toekomst slaan. Zoo is nu gemakkelijk te verklaren dat in het eene land de katholieken meer voor de staatstusschenkomst genegen zijn dan in het andere. Wat ons betreft, wij willen niet al te wantrouwig zijn, op ééne voorwaarde nochtans, namelijk dat de katholieken alle middelen inspannen om de leering der Kerk in het openbaar leven te doen doordringen. En is het ook niet waar, dat op economisch gebied, zelfs de ongeloovigen vele zedelijke wetten met ons erkennen? Zoo hebben wij b.v. niet gehoord dat in de wettelijke regeling van den vrouwen- en kinderarbeid spraak geweest zij van een verschil van zedelijke leering. Zulke punten zijn er meer, daarin hoeven wij dus den Staat niet te zeer te mistrouwen. Met die regels nu voor oogen, gaan wij handelen ten eerste over | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
Hervormingen om de lichaamsontwikkeling te bevorderen.Woningen. Wat het kind het eerst tot zijne ontwikkeling noodig heeft, is lucht en ook ruimte om zich te bewegen. Een vader die zijn talrijk gezin in een eng vertrek opeentast te midden eener besmette lucht en onreinheid van alle slach, onttrekt aan de zijnen wat hunne natuur het dringendst vergt; of zulks nu gebeure uit zorgeloosheid of uit bekrompenheid van middelen, de Staat mag en moet als beschermer dier vroeg verwelkende wezens optreden. Hoe kan hij dat? Hij kan wettelijk bepalen wat hij reeds bepaald heeft voor de schoolzalen, namelijk de ruimte voor eenen persoon vereischt. Volgens die bepaling zou, in de groote steden vooral, eene daartoe benoemde commissie de woningen opschrijven met het getal personen, waarvoor zij dienstbaar zijn, en er de hand aan houden dat de wet niet overschreden worde. Die schikking zou eenen uittocht van werklieden naar den buiten voor gevolg hebben. Mag de openbare macht de plaats aanduiden waar nieuwe werkmanswoningen moeten gebouwd worden? Slechts om eene ernstige reden en omwille der openbare orde en welvaart, mag zij hierin de persoonlijke vrijheid krenken: maar in ruiling van voorrechten aan de werkmanswoningen toegestaan, zou zij het recht hebben de bouwplannen goed te keuren. Waar zou het overtal van werklieden, dat de stad zou uitwerpen, best gehuisvest worden? Ons dunkt, in de dorpen rond de groote steden, derwijze dat hier en daar een blok werkmanshuizen tusschen de landelijke woningen zou gezaaid zijn; het gemak van heen en weerrijden laat zulks toe en in lichaam- en zedelijke ontwikkeling zou de werkende stand er oneindig bij winnen. Zou de Staat of zouden de gemeenten zelven mogen zulke woonsten bouwen? - Neen, zoolang | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
er middel is dit op bijzonderen of op maatschappijen te laten afgaan, altijd volgens den regel dat de Staat de persoonlijke vrijheid al hare vruchten moet laten voortbrengen, vooraleer ze te verdringen. Eetwaren. Na de lucht het voedsel! Het voedsel des volks wordt dikwijls vervalscht. Hoe ver reikt de bevoegdheid van den Staat om zulks te beletten of in hoever heeft hij het toezicht over den handel in eetwaren? Getrouw aan zijne leering dat de Staat aan de burgers het noodwendige moet bezorgen, ministrare necessaria, zegt de H. Thomas dat de handel in eetwaren eigentlijk de zaak van den Staat is; ziehier wat hij leert (Sec. sec. Q. LXXVII, art. IV) volgens de wijsbegeerte van Aristoteles: ‘er is eene ruiling van zaken, die natuurlijk en noodzakelijk is, diegene namelijk waardoor eene zaak tegen eene zaak of eene zaak tegen geld uitgewisseld wordt voor de noodwendigheden des levens en zulke ruiling behoort eigentlijk niet tot de handelaars, maar tot de huis- en Staatsbestierders, die er voor staan het huisgezin of het gemeenebest van het noodwendige te voorzien.’ Zeker neemt de groote wijsgeer aan dat ook bijzonderen zich met den handel in eetwaren mogen gelasten, maar dit toch volgt uit zijne leering dat de Staat een streng toezicht over dien handel moet uitoefenen, om eene gezonde voeding aan het volk te verzekeren. Loffelijk zijn dan de maatregelen tegen de vervalsching der eetwaren genomen. Worden zij ook overal nageleefd? Is het toezicht streng genoeg, vooral op den buiten? Wij betwijfelen dit sterk. Aan den Staat en aan de gemeente voegt het afdoende middelen in te spannen, al moeste ook het getal beambten merkelijk vergroot worden. Zelfs de huiselijke vrijheid van den handelaar kan niet ingeroepen worden tegen maatregelen, door de algemeene gezondheid vereischt. Drank. Met den drank is het nog veel erger | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
gesteld dan met het voedsel. Met groote hoeveelheid wordt het vergift ingezwolgen, want geen anderen naam kan men geven aan dranken waardoor jaarlijks duizenden menschen in ons land bezwijken. De alkool is een straffer werkend vergift dan al de vergiften welker uitverkoop door de wet verboden is. Dat de Staat vrijlijk alle vergiften late uitventen, deze zullen nimmer 20,000 slachtoffers per jaar maken, gelijk de sterke dranken in ons land. Dan nog, indien de dronkaard alleen voor zich zelven den kiem der dood inslorpte! maar zijn vergiftigd bloed zet hij aan zijn nageslacht over. Hij wordt razend, en die razende blijft nog van rechtswege meester des huisgezins; in de duisternis des nachts zijn vrouw en kinderen aan de macht van eenen dullen woestaard overgeleverd! Niet alleen als toezichter over de algemeene gezendheid maar ook als beschermer der zwakken mag en moet de Staat het gebruik der sterke dranken regelen. Zelfs indien het openbaar gezag het voortbrengen en uitverkoopen van alkoolische dranken uitsluitelijk op zich nam, zou niemand van machtsovertreding mogen spreken, men zou enkel kunnen vragen of die alleenhandel wel een doelmatig middel zijn zou tegen de volksvergiftiging door den alkool. Wat de tusschenkomst van den Staat bezwaarlijk maakt, het is dat de alkool, in kleine hoeveelheid gebruikt, geen vergift is en soms zelfs nuttig kan zijn. Het gebruik ervan volstrekt aan het volk verbieden ware, zoo niet onbillijk, dan toch onuitvoerbaar. Welke middelen dan zou de Staat mogen in 't werk stellen om de overmatige opslorping te beletten? Er zijn er verschillige:
| |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
Zulke maatregelen zijn zeker strijdig met onze zeden en zullen daarom eerstdaags nog niet toegepast worden; maar bij de wassende verwoestingen door den alkool aangericht, bij de algemeene verzwakking en ontaarding van het ras, zal men eindelijk wel op afdoende middelen moeten zinnen en | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
tegen de zeden ingaan die op dit punt allerslechtst zijn. Mits van den eenen kant de in bezit zijnde herbergiers schadeloos te stellen en van den anderen kant de Staats- of gemeenteherbergen zóó in te richten dat het volk ze boven de thans bestaande verkoos, zou misschien de wet aannemelijk te maken zijn. Vrouwen- en kinderarbeid. Onnoodig te betoogen dat de Staat het recht en den plicht heeft aan vrouwen en kinderen eenen arbeid te ontzeggen die buiten verhouding is met hunne krachten en hun tenger lichaam krenkt en verbrijzelt. Merken wij echter aan dat de Staat, met het vrouwen- en kinderwerk te verbieden, de verplichting op zich neemt het lot der werkende standen te verbeteren, zoodanig dat het bestaan van het huishouden door het dagloon der werkers gewaarborgd zij. Inderdaad, onderstel een gezin dat te kiezen heeft tusschen deze twee kwalen: ofwel gobrek lijden ofwel vrouw en kinderen laten gaan werken. Dit gezin heeft zeker het recht, dit laatste te verkiezen als het minste der twee kwalen en de Staat zou eene onrechtvaardigheid bedrijven met die familie tot het gebrek te willen veroordeelen. Landverhuizing. Het gebeurt dat huisvaders met hun kroost de zee oversteken naar onbekende landen waar gebrek en hongerdood er velen wachten. De Staat, altijd als beschermer der zwakken, mag dien vader niet toelaten, aldus het leven van vrouw en kinderen op het spel te zetten. Wat kan hij doen om de roekelooze landverhuizingen te voorkomen? Hij kan de wervingen beletten die alleen winstberekening tot drijfveer hebben. Hij kan zijne verkenners sturen naar al de uitwijkingslanden en den gehuwde, die een geboorte-afschrift vóór zijn vertrek komt vragen, volkomen inlichten over den toestand van het bestemmingsland. Hij kan eindelijk door zijne gezanten in onderhandeling treden met de overzeesche Staten opdat deze zooveel mogelijk aan de | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
inkomende landverhuizers de voordeelen bezorgen die nu aan uitbuiters verleend worden. Hij kan ook van de reeders, die de uitwijkelingen over zee voeren, de noodige waarborgen eischen. (Wordt vervolgd.) Opwijk. F. Drijvers. |
|