| |
| |
| |
Levensstadiën.
In wederom is 't jaar vervlogen
Dat gistren vóór ons deuren stond.
En droomend tuur ik op 't verleden
Dat slepend kwam en ras verzwond.
Het leven telt slechts luttel jaren,
En jaren zijn zoo snel voorbij;
De tijd vliegt heên, de dooden roepen:
‘Wij vallen heden!.... morgen gij!...’
Wanneer de lentebloezems bloeien,
In 't blijde kinderjaargetij,
Dan is Gods schepping ons een Eden,
En alles schijnt ons poezij.
Dan vult de warme lentezonne,
In al haar glans en al haar wonne,
Ons ziel met blijden vreugdestroom;
Dan leven we in het land der Sagen,
Dan voelt men 't hart zoo innig slagen,
En Englen zweven dóór ons droom.
En immer stijgend, immer rijzend,
Klimt hoog aan 't zwerk de Junizon
Dan bloeien bloemen, rijpen vruchten
Dan welt, van breedere genuchten,
In 't jonglingshart een rijkre bron.
Ver, langs de oneindge hemeltransen,
Zien wij, des nachts, Gods oogen glanzen,
De sterren met hun lisplend lied.
| |
| |
En uit den doom der jonglingsjaren
Komt er een zachte stem gevaren
Die zangrig zingt: ‘Vergeet mij niet!’
Zij zong als 't lied der nachtegalen
In 't eeuwig frissche, groene hout.
Of, lijk in 't land der idealen,
Der barden stem dóór 't maagdlijk woud
De nacht is zwoel, de maan blinkt helder,
De boezem zwelt, en 't hart springt op;
O laat ons zachtjes, zachtjes varen,
Op 't vlakke meer der zomerjaren,
Met reine liefde, als vlagge, in top.
Wanneer de herfst den oogst komt zaamlen,
Wel hem die vruchten oogsten kan!
Dan spruit uit 't ideaal de waarheid,
En uit den jongling groeit een man.
Dan is zijn wil gestaald in 't kampen,
Geen storm is tegen hem bestand.
Zijn ziel is kalm, zijn hart tevreden,
Aan God biedt hij zijn dankgebeden,
Den medemensch reikt hij zijn hand.
O ziet hoe plechtig, droevig, huivrig,
De kruin der boomen is bekroond.
't Is alles koud en kil, 't is winter
Die op de vlakke heide woont.
Zoo ook, o grijsaard, zijn uw lokken
Met blanken jarensneeuw belaân,
Nu moogt gij tot den Heere bidden:
‘O laat mij nu maar henengaan!’
O ja, ga heên, ga henen, vrome,
Met vrede in 't moegekampt gemoed.
Ga heên naar 't rijk der eeuwge ruste,
Waar onrust heerscht, noch rampenspoed.
| |
| |
O breng hem zachtjes in zijn groeve,
En dat het witte winterkleed
De slaapsteê dekke van den brave
Die, langs zijn weg, het goede deed.
O laat hem nu in vrede slapen,
Na lange zorgen daagt de rust.
De dood heeft met haar bleeke lippen
Zijn moegebeden mond gekust,
En al zijn weeën, al zijn lijden,
En al zijn zielesmart gesust.
O laat hem rusten, eeuwig, eeuwig,
De rust is lang, het zwoegen kort,
De jaren komen, gaan, verzwinden,
Langs 't twijgje zingen lentewinden,
De winter komt, het is verdord!...
En wederom is 't jaar vervlogen
Dat gistren vóór ons deuren stond.
En droomend tuur ik op 't verleden
Dat slepend kwam, en ras verzwond.
Het leven telt slechts luttel jaren,
En jaren zijn zoo snel voorbij,
De tijd vliegt heên, de dooden roepen:
‘Wij vallen heden!... morgen gij!...’
|
|