Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Een praatje over kerkelijke kunst.IN het zesde nummer der Dietsche Warande gaf ik in een paar woorden te kennen, dat ik niet juist met den heer Baes kan overeenstemmen. Ik gaf toen de belofte nog een woord te wijden aan het artikel van het Belfort, 1892, bl. 173. Ik meen thans goed te doen een en ander te vereenigen en eenige gedachten te uiten over kerkelijke kunst. Men houde dus in 't oog, dat ik hier enkel spreek over de kerkelijke kunst en niet over de kunst in 't algemeen. De gevoelens zijn hier in verschillend, zooals blijkt uit de artikels van de Dietsche Warande en Belfort Waar de heer A. Baes die kunst geheel genaturaliseerd wil zien, eischt de heer G. Van den Ghein in zijn artikel juist het tegenovergestelde. In dubio libertas. Het is nuttig in deze zaak zijn gevoelen te uiten. Vooreerst wat is het doel der kerkelijke kunst? Het doel is tweevoudig: Glorie van God en stichting der geloovigen. Noem het eerste hoofd-, het tweede nevendoel, beiden zijn zoo nauw vereenigd, dat ze niet te scheiden zijn. Het bekende l'art pour l'art is dus zeker voor de kerk doemenswaardig. De kunst, die in de kerk zich zelven zoekt, wekt den toorn op des Goddelijken meesters en is gelijk aan het gebed van den Farizeër, 't welk den Heer een gruwel was. De kunst moet dus zijn de nederige dienaresse, die de aandacht der geloovigen niet op zich zelve zoekt te trekken, maar door en | |
[pagina 52]
| |
in alles wijst op haar God. Zij moet zich zelve kunnen vergeten om slechts te leven voor haar Meester. Welke kunst nu beantwoordt het meest aan die doeleinden? Zonder afbreuk te willen doen aan eenigen stijl, acht ik met den heer Van den Ghein de Gothische kunst zeer geschikt om aan dit tweeledig doel te beantwoorden. In die echt katholieke tijden, toen het volk, als ik mij zoo mag uitdrukken, het kerkelijk leven medeleefde, toen alles bezield werd door dat vurig geloof, en wij dat geloof aanschouwen in elk werk, dat tot stand kwam, in die tijden bouwde men de meesterstukken, die nog op onze dagen ons met verbazing vervullen. Zij allen leggen getuigenis af, wat men vermag, als de geest des geloofs ons geworden is als het bloed in onze aderen. Die bouwwerken staan daar als een in steen vervat Credo, als ééne reusachtige geloofbelijdenis. Alles zingt van de blijde hoop, die in ons is, alles wijst naar boven, naar den hemel, naar onzen Schepper, naar onzen God. In die tempels begaf zich de Christen, zoo in blijde als in droevige omstandigheden des levens, daar vond hij zijn tehuis, en klom het gebed van armen en rijken naar den troon van den levenden God. Treed de dom van Keulen of Straatsburg, de Onze L. Vrouwekerk van Parijs of Antwerpen binnen, en men gevoelt zich overweldigd door zooveel grootheid, zooveel majesteit. Terwijl alles er het Sursum Corda toeroept, buigen zich uwe knieën voor den God, die daar troont. Wanneer daar de heerlijke tonen van Palestina den koning der echt kerkelijke toonkunstenaars, door die gewelven ruischen en aan het altaar de priesterschaar in hunne rijke en liefst anthieke kerkgewaden de H. handelingen verricht, dan gevoelt ge dat hier alles èn steen èn kleur èn toon zich te samen vereenigen in wondervolle harmonie, om als één machtigen lofzang aanteheffen voor het aanbiddelijk geheim des altaars, voor den God der liefde. Dan gevoelt gij de macht der kerkelijke kunst. | |
[pagina 53]
| |
Dan beseft gij dat de mensch nog wel iets anders is dan stof en slijk, dan verneemt gij de stemme des dichters: ‘Naar hooger! naar hooger! ten Hemel geschouwd!
De lucht in 't gemoet, die daar wemelt en blauwt
Doortintelt van zomerschen gloed!
Naar hooger! wat lasten van 't leven gij torscht
Omhoog glanst het licht van den Heer!’
Met een blij gemoed treedt gij in de wereld terug. Alles was licht rondom u, in u, overal en al komt gij dan terug in die donkere wereld en al varen daar stormen over uw hoofd, er blijft ten minste wel één lichtstraal in uwe ziel, één lichtstraal om u heen, een lichtstraal die voor u de sterre Gods zal zijn op de donkere paden. Hierin kom ik dus geheel overeen met den geachten inzender van het Belfort, doch er zijn enkele uitdrukkings in zijn artikel, waarop ik mij eene kleine opmerking veroorlof. De schrijver wil dat elk beeld beantwoorde aan het tijdperk der kerk, dus in eene kerk der XIIIe eeuw, moeten ook de beelden van dat tijdvak zijn. Nu ziet men inderdaad in sommige kerken beelden, die de nauwkeurige afbeeldsels zijn van de voortbrengselen der XIIIe eeuw en men moet wel een dweeper van het gothiek zijn om zulke beelden mooi te vinden. Immers ze zondigen bepaald tegen de waarheid der natuur, ze hebben handen, voeten, armen en beenen zooals onze voorvaderen ze zeker niet bezaten. Voldoen zulke voorstellingen nu aan het tweede doel, de stichting der geloovigen? Hier meen ik bepaald een ontkennend antwoord te mogen geven. Zulke beelden vinden de menschen eenvoudig leelijk en ze kunnen onze gedachten niet ten hemel verheffen. ‘Het christendom verheft, veredelt de natuur, | |
[pagina 54]
| |
maar verwringt haar niet. Zijne asceze moge slanker vormen, zijne versterving een meer vergeestelijkt lichaam eischen, scheeve ledematen vraagt het niet. Ik zou zelfs meer kunnen zeggen; het heeft in den verrezen Christus de type der hoogste menschelijke schoonheid, het menschelijk schoon, gelouterd, veredeld en bezield door de Godheid.’Ga naar voetnoot(1) En hoe stellen wij ons Maria voor, de zoete moeder des Heeren? Is het niet als die wonderschoone jonkvrouw, wier gelaat de spiegel is harer hemelreine ziel? Zeker, haar schoon is niet dat van eene zangeres eener schouwburg; de schoonheid van haar, die in ééne liefdezucht zich geheel aan den Schepper had toegewijd, die niets van de aarde vroeg, niets van de aarde wilde, mag slechts de liefde opwekken van een kind tot zijne moeder. Doch 't is de schoonheid. En daarin bestaat juist de grootheid der kunst want ‘het wezen der kunst is de samenstelling van geest en stof.’Ga naar voetnoot(2) Een echt kath. kunststuk moet dus meer zijn, dan de eenvoudige nabootsing van bloot menschelijk schoon. De schoonheid heeft den christelijke kunstenaar, die de muren der kerken wil doen tintelen van bezieling, gelijk Dr Schaepman zoo schoon zegt, doen lezen in de ziel der heiligen, zij heeft hen het hart der maagden, dien leliekelk, waarin Gods liefde rust, doen peilen en met hun penseel in hemelliefde en hemellicht gedoopt, bevolken zij wanden en paneelen met die wonderbare gestalten: ‘Les vierges sur fond d'or aux doux yeux en amande
Pâles comme le lis, blondes comme le miel,
Les genoux sur la terre et le regard au ciel,
Sainte Agnès, samte Ursule et sainte Catherine,
Croisant leur blanches mains sur leurs blanches poitrines.’
| |
[pagina 55]
| |
De kunst over welke de stralen Gods zijn heengegaan, moet vruchtbaar zijn als des Scheppers woord. 't Moet de tooverstaf zijn, waardoor altijd onze oogen worden gestreeld door nieuwe tafereelen en onze ooren door nieuwe melodiën, waardoor het Paradijs der schoonheid ons weder wordt ontsloten en wij ons verlustigen in de stralen van het heerlijkste hemellicht. En daarom ook geen bloote nabootsing van de beelden der vorige eeuwen. Dan toch werpt de kunstenaar zijn koningsmantel van zich om zich te kleeden met de kiel van den bedreven handwerkman, die het boetseersel des meesters namaakt, zelfs met de fouten en gebreken. Een waar kunststuk moet symbolisch, dat is de drager eener gedachte zijn, doch ook hierin ga men niet te ver. De gedachte moet zich als van zelf aan den beschouwer, aan den christen vertoonen, zij mag dus niet te ver gezocht zijn. Nog minder mag zij den lachlust opwekken, zij dient immers om te stichten. Daar de H. Anna groot is, omdat zij de moeder was van haar, die den Christus voortbracht, beeldt men haar soms af met Maria op haar schoot, terwijl deze weder den kleinen Jesus draagt. Zie, zoo verlaagt men de kerkelijke kunst tot een poppenspel. Zulke afbeeldingen wekken niet de godsvrucht maar den lachlust op en zijn zeker niet in staat om de gedachte op te voeren tot hooger sferen. Deze en gene man van de kunst mag ze schoon vinden, doch men vergete niet, dat de beelden niet in onze kerken staan voor de kunstkenners, doch voor het volk. En 't volk redeneert niet bij het zien van beelden; de eerste indruk, dien het ontvangt blijft. De voortbrengselen der christelijke kunst moeten de bijbel, het geestelijk boek der armen zijn, en wee hem, die ook dit zoo welsprekend boek het volk ontneemt! Wilt gij de oude meesterstukken, die wij om bovengenoemde reden minder geschikt voor de kerk | |
[pagina 56]
| |
achtten, eene plaats verschaffen, ga er mede naar de museums, daar kan men ze bewonderen en bestudeeren naar hartelust. Waarom beeldt men ook David niet af, met geheel zijn nageslacht tot den Christus toe op zijn schoot? de liefhebbers van dat gothiek zouden zich aan eene nog grootere reeks kunnen verkneuteren. Om diezelfde rede kan ik mij niet vereenigen met den schrijver, waar hij Onze L. Vrouw niet anders wil zien afgebeeld als in de gedaante van de moeder der smarten, Onze L. Vrouw van de Zeven Weeën, en hij de afbeeldingen van Onze L. Vrouw van Lourdes uit onze kerken wil verwijderd zien. ‘Geen oudere godsvrucht in Vlaanderen dan die der Zeven Weeën, bijna al onze oude bedevaarten berusten op dien eeredienst en de christene beeldhouwkunst heeft op duizende manieren de H. Maagd in haar lijden vereerd. Waarom dan die goede overleveringen niet bewaard in waarom ze teenemaal laten verloren gaan om plaats te maken voor iets nieuwerwetsch? Laten wij aan de heilige grot van Masabiella hare dichterlijkheid en hare wonderkracht, gaan wij er de Moeder Gods vereeren en smeeken, daar waar zij zich in hare eeuwige glorie als onbevlekt ontvangen veropenbaard heeft, doch wachten wij ons den ouden en eeuwen langen eeredienst te laten vervallen, waaronder onze vaderen de H. Maagd vereerd en aangeroepen hebben.’ Met de laatste regelen stem ik weder volkomen in ‘wachten wij ons den ouden en eeuwen langen eeredienst te laten vervallen’, doch de geachte schrijver is hier wel wat erg conservatief. Wanneer een beeld van Onze L. Vrouw van Lourdes eene nieuwe vlucht zal geven aan den eeredienst der geloovigen, zie ik niet in, waarom een priester het niet in de kerk zoude plaatsen. Wij hebben allen eerbied voor de godsvrucht | |
[pagina 57]
| |
van Onze L. Vrouw der Zeven Weeën, doch de schrijver beschouwe de godsvrucht eens voor die zoogenaamde grotten van Lourdes, hij hoore de geestelijkheid eens verhalen, wat een goed er door is gesticht en hoe Onze L. Vrouw door gunsten bewijst, hoe aangenaam haar die devotie is en geloof me, de schrijver zal van gedachte veranderen. De beelden dienen tot opwekking der godsvrucht en zoo een nieuwe voorstelling de godsvrucht weder verlevendigt, dan beantwoordt het nieuwe beeld volkomen aan zijn doel, aan zijne bestemming en ik zou het niet gaarne uit de kerken verwijderd zien. Niemand zal ontkennen, dat er veel, zeer veel tegen de kerkelijke kunst is gezondigd. De donderkeilen, die Luther in zijn satanischen haat tegen de kerk van Christus slingerde, hebben ook menig meesterstuk verbrijzeld. De geest van het koude, dorre Protestanisme drong ook door tot in de wereld der kunst. De kerken werden groote bergplaatsen van menschen, het zijn steenen tot muren opeengestapeld, meer niet, want de lijnen spreken niet meer van hooger leven, alle bezieling, alle geest is verdwenen. Beeldhouwers en schilders wisten niets beters te doen dan de natuur na te bootsen, niet meer de veredelde natuur, maar de natuur liefst in hare ellende, in haren val, in al hare naaktheid. Hoe meer de mensch zich van God verwijderde, hoe meer ook de kunst alleen stof werd, stof en niets dan stof, ja slijk. Men vergete niet, dat er een nauw, zeer nauw verband bestaat tusschen kunst en wijsbegeerte; naarmate de wijsbegeerte de ontkenning werd van al het onzichtbare, werd ook de kunst de dienares van het stof en zoo zijn wij eindelijk na vele jaren tot het afschuwelijke axiome gekomen: het leelijke is schoon. Ook de kerkelijke kunst heeft er onder geleden. De smetstof, die de lucht verpeste, drong zelfs door tot | |
[pagina 58]
| |
in het heiligdom der Godheid. Het naakte vierde ook aan 's Heeren altaar zijn triumf, het naturalistisch of materialistische schoon had zijn zetel in den tempel opgeslagen en de echte kunst vluchtte heen en wachtte op betere tijden. En die betere tijden zijn Gode zij dank aangebroken. De echte kath. kunsten hebben zich gezamelijk vereenigd en verdrijven meer en meer de theater koningin uit het huis van God. Eéne kunst nochtans werd nog niet in de vereeniging opgenomen, ééne kunst treurt nog altijd in ballingschap, 't is de schoone, de echt maagdelijke toonkunst. Men verhaalt dat een componist, op de vraag hoe hem de muziek in de kerk bevallen was, ten antwoord gaf: ‘God is wel oneindig barmhartig’. En een Israëlistisch toonzetter viel op zijn knieën neder, wanneer hij hoorde, dat men in de kath. kerk een zijner opera-stukken met Latijnsche woorden had uitgevoerd en riep uit: ‘pardon, pardon mon Dieu, ce n'était pas pour Vous’. Inderdaad, wanneer men de muziek in vele kath. kerken hoort is het of voor de kerk die harp verbrijzeld is, welke zij uit de vlammen van den instortenden tempel van Jerusalem gered en met welke zij door alle eeuwen heen zoo heerlijke liederen ter eere Gods wist voor te brengen. Aan het volbrengen der kerkelijke voorschriften denkt men niet eens; men zingt geen Introitus, offertorium Communio, men slaat uit Gloria en Credo stukken over naar het goedvinden van den direkteur. Terwijl men de hemelsche melodiën van de kerkzang bij uitnemendheid, het Gregoriaansch, op gewone dagen zingt en bederft door de afschuwelijkste uitvoering, zingt men op feesten in de kerk de zang van theater en schouwburg, de zang van de wereld, dikwerf te min voor de wereld en men onsticht de goede geloovigen in 's Heeren huis. Terwijl men alles doet voor de | |
[pagina 59]
| |
andere kunsten is de kerkmuziek op velen plaatsen ‘een arm kind, dat van zijne eigene ouders verlaten is geworden,’Ga naar voetnoot(1) wat meer is, ‘eene diep gezonken’, die hare bestemming en eer vergat. De koningin van het theater zetelt op onze zangkoren en zingt met haar bezoedeld harte en onreine lippen den lof des Allerhoogsten. Zeker, mannen als Witt in Duitschland, Lans in Nederland en onze groote Tinel in ons vaderland hebben reeds veel goed gedaan. Hunne namen zullen tot in het verste nageslacht door de vereerders der kerkelijke kunst met eerbied worden genoemd, doch er moet op dit punt nog veel, zeer veel gearbeid worden. Lange jaren zullen er verloopen, eer in iedere kerk weder de ware kerkmuziek de eere Gods bevordert en de geloovigen sticht. Dat ieder dus voor dat heilig doel werke in zijn kring, dat vooral de priester zich het verlatene kind aantrekke, dat zoo diep gezonken is, door onze schuld, door onze nalatigheid. Want hier vooral hebben wij alle reden het mea maxima culpa uit te spreken. Door grondige studie van de regels der Gregoriaansche zang, door het uitvoeren van de muziek der kerkelijke meesters zullen wij nuttig hebben gearbeid en zal God ons zijn onmisbaren zegen niet onthouden. Doch ook hier geldt de regel: virtus in medio. Men wachte zich van overdrijving. Toen wij lang genoeg hadden geweend bij de theatrale en overgevoelige muziek van meesters, die zelfs geene gedachten hadden der kerkelijke kunst, zijn de afbrekers en tegenvoeters gekomen en hoorden wij soms muziek, waaruit alle gevoel verdreven is. Ook de kerkmuziek heeft ten doel: glorie aan God en stichting der geloovigen. De vraag is weder niet, vinden de mannen der wetenschap die muziek schoon, | |
[pagina 60]
| |
doch het volk moet ze begrijpen en er de tonen in hooren, welke ons een vermaak geven van de gezangen van het hemelsch Jerusalem. Met het ruischen der gebeden moet zij één geheel uitmaken en meer dan van elke andere kunst geldt van haar het woord der Moedermaagd: Ecce ancilla Domini, zie de dienstmaagd des Heeren. Dienstmaagd des Heeren, doch daarom juist is zij schoon, daarom juist waarachtig groot, daarom is zij de moeder veler zonen, die niet van deze wereld zijn! Ook, zij moet de menschheid hoog boven de aarde beuren, zij moet de beide vleugelen dragen, die Thomas à Kempis roemde, de eenvoud en de kuischheid, machtiger dan de slagpennen van des konings adelaar’.Ga naar voetnoot(1) Gaarne zoude ik nog iets zeggen over de middelen, om de kerkelijke kunst en bijzonder de kerkelijke muziek weder de eereplaats te geven die haar toekomt, doch ik heb reeds te veel van de goedheid der Redactie gevraagd, het praatje duurde toch al vrij lang, daarover dus bij eene latere gelegenheid.
Fr. Bernardinus Mets, Minderbr. Conventueel. |
|