Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Sâvitrî.Bovenstaande titel is die van een der schoonste en vermaardste bijdichten uit het groote Indisch epos, het MahâbhârataGa naar voetnoot(1). De geschiedenis van Sâvitrî's wedervaren komt in het derde boek des dichts voor, in het vanaparvan namelijk, d.i. het boek of de zang des woudsGa naar voetnoot(2), onder den eenigszins verbazenden titel van Pativratâmâhâtmyaparvan: ‘het boek der grootmoedige handelwijze van eene haren echtgenoot getrouwe gade.’ Voor de eerste maal in het Sanskrit door Fr. Bopp in 1829 uitgegevenGa naar voetnoot(3), werd die legende als een der edelste voortbrengselen der Indische letterkunde bewonderd en geroemd, en welhaast maakten menigvuldige overzettingen en bewerkingen in bijna al de talen van Westelijk Europa haar ook voor de niet-Sanskritisten genietbaar. Zoo zien wij haar beurtelings in het Duitsch vertolkt, eerst door Bopp | |
[pagina 23]
| |
zelvenGa naar voetnoot(1), dan door RückertGa naar voetnoot(2), MerkelGa naar voetnoot(3), HöferGa naar voetnoot(4), HoltzmannGa naar voetnoot(5) en MeyerGa naar voetnoot(6); in het Engelsch door GriffithGa naar voetnoot(7) en MuirGa naar voetnoot(8); in het Fransch door PauthierGa naar voetnoot(9) en EicchoffGa naar voetnoot(10); in het Zweedsch door BergstedtGa naar voetnoot(11); in het Italiaansch door KerbakerGa naar voetnoot(12), en eindelijk in het Nederlandsch door ArntzGa naar voetnoot(13). Men voege daar nog verschillige andere werken en verhandelingen bij, die het dicht | |
[pagina 24]
| |
in esthetisch opzicht beschouwden, of er het onderwerp van maakten voor vergelijkende studiën over soortgelijke gewrochten uit de klassieke oudheidGa naar voetnoot(1). Niettegenstaande die veelvuldige pogingen om Sâvitrî bij eenen zoo uitgebreiden kring mogelijk van lezers ingang te doen vinden, meenen wij dat dit gedicht, in Vlaamsch België althans, nog daaromtrent onbekend bleef. Wellicht zelfs zullen voor meer dan éen onzer lezers deze bladzijden voor eene allereerste kennismaking ermede mogen gelden; en daarom hopen wij dat onderhavige bewerking hun niet onwelkom zijn zal. Wij bepalen ons met hun eene vertaling te leveren, die zoo getrouw mogelijk uit het Sanskrit werd overgebracht. Nochtans om hun den tekst verstaanbaar te maken, zoo zij met de aloude geschiedenis, den godsdienstigen en maatschappelijken toestand van Hindostan niet bekend mochten zijn, waren wij wel verplicht sommige plaatsen met eene aanteekening toe te lichtenGa naar voetnoot(2). Alvorens het woord aan den Indischen verteller af te staan, zij het ons vergund in een paar regels de aanleiding en de strekking van zijn verhaal te doen kennen. De Pândavas, de vijf zonen van koning Pându, den bleeke - namelijk Yudhishthira, Bhîma, Arjuna, Nakula en Sahadeva, - hebben door het dobbelspel hun rijk verloren, en zijn verplicht Indraprastha (omtrent het tegenw. Delhi), waar de oudste van hen, Yudhishthira, heerschte, te verlaten, om gedurende twaalf jaar lang in het Kâmyaka-woud als boetelingen te vertoeven. Daar leiden zij een zeer avontuurlijk leven, trekken van het eene gewest naar het andere, en ontvangen er dikwijls bezoek van vrome en geleerde Brâh- | |
[pagina 25]
| |
manen, die hun tot tijdkorting, eene reeks stichtende verhalen uit vroegere tijden vertellen. Nu, het gebeurde eensdaags dat, terwijl zij ter jacht waren getogen en Draupadî, hunne gemeene echtgenooteGa naar voetnoot(1), alleen hadden gelaten, deze door Jayadratha, den vorst der Sindhu'sGa naar voetnoot(2), die van een groot gevolg vergezeld toevallig door de streek trok, met geweld werd weggevoerd. Gelukkig kon Bhîma den schaker nog inhalen en Draupadî bevrijden. Mârkandeya, een vermaarde rshi of wijze, die toen juist bij de vijf broeders aankwam, vertelt hun daarop dat vroeger ook dergelijke gewelddaden gepleegd werden, en als voorbeeld daarvan, haalt hij de lotgevallen van Sîtâ en hare schaking door Râvana aan (vanaparvan, çl. 15872-16601), lotgevallen die gedeeltelijk de stof leverden voor het Râmâyana-dichtGa naar voetnoot(3). Wanneer hij geëindigd heeft, vraagt Yudhishthira of ‘er ooit zulk eene vrouw was, of men ooit van zulk eene gehoord heeft aan haar (scil. Draupâdî) gelijk, en die in zoo hooge mate onbreekbare trouw en gehechtheid toonde?’ Het antwoord dat de wijze Mârkandeya op die vraag geeft, is de geschiedenis van Sâvitrî, de edele dochter van vorst Açvapati. Echter ‘de strekking van den verhaler en van het verhaal zelf komen niet volkomen met malkaar overeen. Markandeyas toch wil slechts een voorbeeld van uitstekende trouw vermelden, terwijl de episode verder reikt, en de voortreffelijke plaats op den voorgrond stelt, welke de vrouw | |
[pagina 26]
| |
in het huisgezin en in de maatschappij vermag te bekleeden, zoodat zij alleen soms in staat is meer heils te verschaffen aan hare familie en aan gansch een volk dan een tal van helden... Deze waarheid wordt door gansch de episode, zooals zij daar ligt, met onmiskenbare duidelijkheid in het licht gesteld en met kracht aangedrongen’Ga naar voetnoot(1). Het verhaal van Sâvitrî's lotgevallen is gewis een der oudste sagen van Hindostan, en werd, ongeveer in denzelfden vorm waarin het onder het volk verspreid was toen de oorspronkelijke dichter van het Mahâbhârata zijn epos samenstelde, door hem er in opgenomen. Buiten dat het eenvoudige grondplan, de ongestoorde ontwikkeling der gebeurtenissen en het ongekunstelde van den stijl op die legende een stempel van hooge oudheid drukken, treft men er bijzonderheden in aan, die haar tot op het Indisch helden tijdperk doen opklimmenGa naar voetnoot(2). Men moet nochtans opmerken dat, wanneer reeds de episode in het Mahâbhârata was ingelascht, een tweede dichter haar herwerkte. ‘De eerste dichter bezigde haar slechts als een treffend voorbeeld van getrouwheid, terwijl de tweede haar uitwerkte tot een krachtig protest tegen de hand over hand toenemende geringschatting en verlaging der vrouw, en met haar het betoog leverde voor zijne telkens krachtig en klaar uitgesproken stelling: dat éene vrouw alleen meer deugd kan bezitten en meer heils kan stichten dan vele mannen’Ga naar voetnoot(3). Wat daar ook van zijn moge, wat wijzigingen de tekst onzes dichts ondergaan hebbe alvorens hij in zijnen tegenwoordigen vorm tot ons kwam, hoeft hier niet verder onderzocht. Stellig is het, dat ten allen tijde die sage in hoog aanzien bij de Hindo's stond, en zij de heldin ervan niet genoeg konden bewonderenGa naar voetnoot(4). ‘Sâvitrî, zegt Kellner, die haren echtgenoot tot in den dood volgt, en hem door haar innig | |
[pagina 27]
| |
gebed, door haar krachtig prijzen en loven terugbekomt, werd het ideaal der Indische vrouw. Hare gedachtenis bleef tot den huidigen dage toe levendig in het hart des Indischen volks bewaard; heden nog bidden de Indische vrouwen een gebed, waarin zij de grondlijnen van Sâvitrî's geschiedenis, naar het verhaal van het Mahâbhârata opzeggen, en dan haren echtgenoot hulde bewijzen met een bloemenkrans op zijn hoofd te plaatsen, welriekend sandelhout te branden, terwijl zij hem zijne geliefkoosde spijzen opdienen’Ga naar voetnoot(1). Hiermede denken wij den lezer voldoende ingelicht om thans met het verhaal van den Indischen verteller aan te vangenGa naar voetnoot(2). | |
I.Màrkandeya sprak: - Verneem, o vorst Yudhishthira, het hoogst gelukkig lot van edele vrouwen, gelijk dit was, hetwelk der koningsdochter Sâvitrî ten deele viel. Er leefde te MadraGa naar voetnoot(1) een deugdzaam koning, nauwgezet zijn plicht vervullend, vroom, voor de hulpbehoevenden een toevluchtsoord, aan zijn woord getrouw en zijne zinnen beteugelend. Den goden offerde hij; mildadig was hij, rechtvaardig en door stedelingen en buitenlieden bemind. | |
[pagina 28]
| |
AçvapatiGa naar voetnoot(2) heette deze koning, wien het heil van alle schepselen verheugde. Alhoewel kinderloosGa naar voetnoot(3) droeg hij gelaten zijn lot; hij sprak niets dan waarheid en beteugelde zijne zinnen. Op reeds gevordenden ouderdom begon hij boete te plegen. Om nakroost te mogen opkweeken volgde hij eene strenge levenswijze: hij bepaalde bij het etensuur de maat van zijn voedsel, leefde kuisch, bedwong zijne zinnen, en, o beste der koningen, droeg tallooze offers aan SâvitrîGa naar voetnoot(4) op. Slechts om den derden dag at hij een weinig voedsel. Achttien jaar bleef hij dien regel met volharding navolgen. Wanneer het achttiende jaar ten einde was geloopen, was Sâvitrî voldaan. Toen verscheen zij, o Vorst! in al hare schoonheid aan dien koning, met zichtbaren lijve vreugdevol uit het vuuroffer stijgend. Zij wilde zijne wenschen vervullen, en sprak aldus tot den heerscher der aarde: Sâvitrî sprak: - ‘O koning! ik ben tevreden over u, om uw rein leven, uwe onthouding en uwe kastijdingen, om de hulde mij door u uit ganscher harte bewezen. Daarom, o Açvapati, koning der Madra's, kies eene gunst, welkdanige ook; doch overtreed, in geen geval, de voorschriften der wetten’. | |
[pagina 29]
| |
Açvapati antwoordde: - ‘Door mijne begeerte om kroost te verkrijgen werd met een deugdzaam inzicht dit boetewerk volbracht. Mochten mij, o godin! vele zonen geboren worden die mijn geslacht doen voortbloeien! Vermits gij over mij voldaan zijt, o goddelijke! dien wensch uit ik; “want nakroost verwerven is een strenge plicht”, leeren mij de tweemaal-geborenen’Ga naar voetnoot(5). Sâvitrî sprak: - ‘Vroeger reeds heb ik, o Vorst, met dit uw verlangen bekend, uwen wensch om een zoon te verkrijgen den Oppervader voorgedragen. Door Svayambhû'sGa naar voetnoot(6) gunst zal u weldra eene dochter, in schoonheid aan de maan geiijkGa naar voetnoot(7), geboren worden. Dat gij daarop hoegenaamd niet wederspreket!Ga naar voetnoot(8) Door de gunst van den Alvader vermeld ik, blijde, u dit’. De vorst antwoordde toestemmend: ‘het zij aldus!’ en tevens bad hij: ‘moge het spoedig geschieden!’ Toen Sâvitrî verdwenen was ging de heerscher naar zijne stad terug; de held woonde in zijn rijk, en beschermde zijne onderdanen volgens recht en plicht. Kort daarna verwekte de zijnen beloften getrouwe vorst eene spruit bij zijne eerste, deugdzame echtgenoote MâlavîGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 30]
| |
En, o beste der afstammelingen van BharataGa naar voetnoot(10)! die spruit der koningsdochter Mâlavî wies in haren schoot als de maan in den helderen hemel. Wanneer de tijd verstreken was, baarde zij eene dochter, eene lotos-oogigeGa naar voetnoot(11), en vol vreugde volbracht de beste der vorsten de geboorteplechtighedenGa naar voetnoot(12). Door de blijde Sâvitrî, die hij door het vuuroffer vereerd had, was zij geschonken; Sâvitrî noemden haar daarom de priesters en insgelijks haar vader. Schoon als ÇrîGa naar voetnoot(13) wies de vorstendochter op, en met den tijd bereikte zij de huwbaarheidGa naar voetnoot(14). Al de lieden die deze welgevormde maagd, met hare breede heupen, schoon als een gouden godenbeeld, zagen, dachten: ‘Gewis, het is eene godendochter!’ En niemand was er die de lotosbladoogigeGa naar voetnoot(15), de door hare schoonheid schitterende, tot vrouw begeeren dorst; hare schoonheid wederhield allen. | |
[pagina 31]
| |
Op zekeren plechtigen feestdag, na gevast te hebben, haar hoofd gebaad, de huisgoden bezocht en aan AgniGa naar voetnoot(16) geofferd, dit alles volgens de voorschriften [der heilige boeken]Ga naar voetnoot(17) bad zij de Brâhmanen hunnen zegen uit te spreken. Daarna nam zij de ofterbloemen en ging, aan Çrî in schoonheid gelijk, bij haren welgezinden, doorluchtigen vader. Zij omhelsde zijne voetenGa naar voetnoot(18), bood hem de bloemen aanGa naar voetnoot(19), en bleef met saamgevouwen handenGa naar voetnoot(20) in de nabijheid van den vorst staan, zij, de reizige maagd met hare schoone heupen. Toen de koning zijne dochter zag staan, in den bloei der jeugd, als eene godin zoo schoon, en nog door niemand ten huwelijk gevraagd, werd hij bedroefd: De vorst sprak: - ‘Dochter, de tijd om u uit te huwen is daar, doch niemand vraagt mij uwe hand. Ga dan zelve u een echtgenoot uitkiezen, aan u door zijne deugden gelijk. En wanneer gij een man zult verkozen hebben, toon hem mij, dan zal ik, na rijpen overleg, u met hem verbinden. Zoo kies volgens vrijen keusGa naar voetnoot(21)! - Doch luister | |
[pagina 32]
| |
nu, liefelijke, naar dit mijn woord; luister wat ik hoorde voorlezen uit de voorschriften der wet, wat mij geleerd werd door de tweemaal-geborenen: “Berisping verdient de vader die zijne dochter niet uithuwt; berisping de echtgenoot die den echtplicht niet vervult; berisping de zoon die, na zijns vaders dood, zijne moeder niet bijstaatGa naar voetnoot(22).” Nu gij mijn woord gehoord hebt, haast u een echtgenoot te zoeken; draag zorg dat ik van de goden geene berisping verdiene!’ Na aldus tot zijne dochter en tot zijne grijze raadsheeren gesproken te hebben, bereidde hij haar een gevolg, en zette haar tot spoed aan. ‘Vertrek!’ sprak hij. En zij, het vrome meisje, na de voeten haars vaders omhelsd te hebben, ging gansch beschaamd heen, zijn woord ter harte nemend. Zij besteeg een gouden wagen, en omringd van grijze raadslieden bezocht zij de aangename wouden waar de koninklijke wijzenGa naar voetnoot(23) boete pleegden. Daar boog | |
[pagina 33]
| |
zij voor de eerbiedwaardige ouderlingen, en bezocht beurtelings de geheele rij der bosschen. Bij de tîrtha'sGa naar voetnoot(50) deelde de koningsdochter hare schatten aan de waardigste Brâhmanen uit, en trok van het eene gewest naar het andere. | |
II.Mârkandeya sprak: - Eensdaags, o Bharata! was de heerscher der Madra's met NâradaGa naar voetnoot(1), die hem bezoek kwam brengen, te midden der vorstelijke zaal gezeten en met hem in gesprek, toen juist Sâvitrî, na de tîrtha's en de âçrama'sGa naar voetnoot(2) bezocht te hebben, met haar gevolg in haars vaders paleis terugkeerde. Zoodra de voortreffelijke haren vader in Nârada's gezelschap ontwaard had, groette zij beiden, hunne voeten vattend. Nârada sprak: - ‘Werwaarts ging uwe dochter? Waarom, o vorst, ging zij heen? Waarom schenkt gij deze maagd geenen jongeling tot echtgenoote? Acvapati sprak: - ‘Juist met dit inzicht [om een echtgenoot te zoeken] werd zij uitgezonden, en nu pas keert zij terug. Verneem van haar, o devarshiGa naar voetnoot(3)! wien zij tot echtgenoot verkoos.’ | |
[pagina 34]
| |
Zij, de schoone, door haars vaders ‘leg alles breedvoerig uit!’ aangespoord, zegde, na hem aanhoord te hebben: Sâvitrî sprak: - ‘Er regeerde te CâlvaGa naar voetnoot(4) een de wetten nalevend KshattriyaGa naar voetnoot(5), een heerscher der aarde, DyumatsenaGa naar voetnoot(6) genaamd. Op lateren leeftijd werd hij blind. Tewijl hij van het licht der oogen beroofd was werd dien kloeken vorst een zoon geboren; insgelijks werd hem gedurende zijne blindheid zijn rijk door een naburigen vorst - zijn vijand van over ouds - ontweldigd. Met zijn jongen zoon en zijne gemalin toog hij naar het woud, waar hij boetvaardigheid oefent en zijn leven in verstervingen slijtGa naar voetnoot(7). Zijn zoon, op den troon geboren en in het boetelingenwoud opgegroeid, Satyavat, was mij welgevallig. Hij zij mijn echtgenoot! Hem heb ik verkozen!’ Nârada sprak: - ‘Wee, wee! Een groote misslag, o vorst, beging Sâvitrî door dezen Satyavat te kiezen. Waarheid spreekt zijn vader, waarheid spreekt zijne moeder; daarom noemden hem de Brâhmanen SatyavatGa naar voetnoot(8). Kind nog had hij de | |
[pagina 35]
| |
paarden lief; hij vormde er van leem en schilderde die met bonte kleuren; daarom wordt hij ook Citrâçva,Ga naar voetnoot(9) genaamd’. De koning sprak: - ‘Is die vorstenzoon roemrijk, verstandig, geduldig, moedig, hij, de door zijn vader beminde Satyavat?’ Nârada sprak: - ‘Hij is luisterrijk als VivasvatGa naar voetnoot(10), door zijn verstand aan VrhaspatiGa naar voetnoot(11) gelijk, moedig als MahendraGa naar voetnoot(12) en geduldig als de aardeGa naar voetnoot(13)’. Açvapati sprak: - ‘Is die vorstenzoon waarlijk milddadig, vroom, waarheidminnend, schoon, edel en liefelijk om aan te zien?’ Nârada sprak: - ‘Hij is, zooveel hem dit mogelijk is, aan Sankrti's zoon RantidevaGa naar voetnoot(14) in vrijgevigheid gelijk. Vroom is hij en waarheidminnend als Çivi, Uçînara's zoonGa naar voetnoot(15), | |
[pagina 36]
| |
edel als YayâtiGa naar voetnoot(16), liefelijk als SomaGa naar voetnoot(17); ja, in schoonheid overtreft Dyumatsena's sterke zoon de beide AçvinasGa naar voetnoot(18). Hij is zachtaardig en vreedzaam: hij is een held en bedwinger zijner zinnen. Hij is vriendelijk, niet grommend, standvastig en luisterrijk. Altijd is hij oprecht en immer dezelfde van inborst. Zoo wordt hij afgemaald door beroemde boetelingen en door mannen die door hunne deugden schitteren.’ Açvapati sprak: - ‘Als met alle deugden versierd beschrijft gij hem, o zalige! Zeg mij nu ook zijne gebreken, indien hij er heeft.’ Nârada sprak: - ‘Voorwaar, éen gebrek gaat met zijne deugden gepaard; doch bij dit gebrek zou men geen tweede kunnen voegen, wat moeite men ook aanwende. Eén gebrek heeft hij, doch slechts éen. Van heden af loopt binnen het jaar zijn levensloop ten einde; dan legt hij zijn lichaam af.’ De koning sprak: - ‘Ga, Sâvitrî, ga! kles, lieve, een anderen. Een groot gebrek kleeft aan zijne deugden, zooals het Nârada, die met de goden verkeert, aankondigt: in één jaar tijds loopt zijn kort leven ten einde; dan legt hij zijn lichaam af.’ Sâvitrî sprak: - ‘Eénmaal valt het lotGa naar voetnoot(19); éenmaal wordt een meisje [ten huwelijk] gegeven; éenmaal zegt [de vader]: ik geef haar. Deze drie dingen geschieden slechts eenmaalGa naar voetnoot(20)’. - Kort of lang zij nu zijn leven; hij hebbe | |
[pagina 37]
| |
deugden of niet, eenmaal heb ik hem tot echtgenoot gekozen; een anderen kies ik niet meer. Is een besluit met den geest genomen, met het woord wordt het geuit, met de daad volbracht; daarom zij [de uitspraak van] mijn geest de leiddraad mijner handelwijze.’ Nârada sprak: - ‘O beste der mannen! vast staat het besluit uwer dochter Sâvitrî. Geenszins kiest zij in strijd met haren plicht; daarbij treft men in geen anderen man de deugden aan, welke Satyavat bezit. Ook bevalt mij daarom de verloving uwer dochter met hem.’ De koning sprak: - ‘Ik mag het woord niet tegenspreken, het ware woord door u geuit. Aldus dan zal ik handelen, want gij, o zalige! zijt mijn gurùGa naar voetnoot(21).’ Nârada sprak: - ‘Dat onverwijld nu de verloving van uwe dochter Sâvitrî plaats grijpe! Ik vertrek thans: heil u allen!’ Na aldus gesproken te hebben, verwijderde hij zich spoedig en toog hemelwaarts. De koning deed onmiddelijk het verlovingsfeest zijner dochter bereiden. | |
III.Mârkandeya sprak: - De koning dan, op het huwelijk zijner dochter bedacht, bracht al het noodige gerief voor de bruiloft in gereedheid. Toen riep hij de eerbiedwaardige Brâhmanen, de offeraars en de huispriestersGa naar voetnoot(1) bijeen; met hen en met zijne dochter toog hij op een geluk | |
[pagina 38]
| |
aanbrengenden dagGa naar voetnoot(2) op reis. In het Medhya-woud gekomen, ging de vorst naar Dyumatsena's àçrama; te voet naderde hij, samen met de tweemaal-geborenen, tot den râjarshiGa naar voetnoot(3). Hij zag den voortreffelijken, [doch] blinden koning onder een çâla-boomGa naar voetnoot(4) op een kussen van kuça-grasGa naar voetnoot(5) gezeten. De vorst dan, na den ràjarshi, gelijk het betaamde, hulde bewezen en hem ootmoedig aangesproken te hebben, maakte zich bekend. Hij [scil. Dyumatsena], zijnen plicht kennend, bood hem het arghyaGa naar voetnoot(6) en eene zitplaats aan, deed de koe aanbrengenGa naar voetnoot(7), en ‘wat is het doel van uw bezoek?’ vroeg hij den koning. Açvapati, op Satyavat wijzend, deelde hem gansch zijn verlangen opzichtens haar [scil. Sâvitrî] mede. Acvapati sprak: - ‘Deze is, o ràjarshi! mijne geliefde dochter Sâvitrî. O gij, die uwe plichten kent. neem haar, volgens uwen plicht, als uwe schoondochter aanGa naar voetnoot(8)!’ Dyumatsena sprak: - ‘Van ons rijk beroofd wonen wij als boetelingen, in het woud en kastijden ons lichaam. Hoe zal uwe dochter, aan wie geenszins deze strenge levenswijze past, de vermoeienissen van het àçrama kunnen verdragen?’ | |
[pagina 39]
| |
Açvapati sprak: - ‘Mijne dochter en ik, wij kennen èn vreugde èn smart, wier wezen bestaat in zijn en niet zijnGa naar voetnoot(9); daarom past het aan iemand van mijnen stand niet een dergelijk woord tot mij te sprekenGa naar voetnoot(10). Met een vast betrouwen, o vorst! ben ik tot u gekomen; verijdel mijne hoop niet! Zie, uit vriendschap boog ik mij voor u; zend mij niet ijdel weg! Zie, uit vriendschap naderde ik tot u Wij zijn elkander in stand gelijk. Neem mijne dochter als uwe schoondochter aan, tot echtgenoote van den edelen Satyavat!’ Dyumatsena sprak: - ‘Van over lang reeds begeerde ik eene verbintenis tusschen u en mij. Ik echter was van mijn rijk beroofd; die gedachte wederhield mij. Het verlangen, dat vroeger in mij ontstond, worde heden nog bevredigd. Gij toch zijt mijn vurig gewenschte gast!’ Màrkandeya sprak: - Nadat beide vorsten de tweemaal-geborenen, die het àçrama bewoonden, bijeengeroepen hadden, volbrachten zij, de voorschriften navolgend, de huwelijksplechtighedenGa naar voetnoot(11). Açvapati, na aldus zijne dochter [met Satyavat] verbonden en haar geschenken, in overeenkomst met haren stand, gegeven te hebbenGa naar voetnoot(12), keerde ten | |
[pagina 40]
| |
zijnent weder, met groote vreugde vervuld. Verheugd was ook Satyavat, omdat hij eene met alle deugden bedeelde gade bekomen had; en zij [Sâvitrî] was insgelijks blijde, want zij had in hem den in haren geest gewenschten echtgenoot verkregen. Toen haar vader heengegaan was, legde zij hare sieraden af, en trok het bruine kleed der boetelingenGa naar voetnoot(13) aan. Door hare dienstvaardigheid, hare deugden, hare welwillendheid, hare versterving, door het volbrengen aller wenschen erlangde zij ieders tevredenheid. Hare schoonmoeder voldeed zij met gestadige lichaams-verpleging, met kleedingstukken, enz.; haar schoonvader verblijdde zij door hare vereering der goden, het beteugelen harer tong, het voeren van ernstige gesprekken, door hare bescheidenheid en zachtaardigheid; haren echtgenoot verheugde zij door hare dienstwilligheid en lieftalligheid. Terwijl aldus deze goede lieden in hun âçrama verwijlden en boete pleegden, vloog de tijd heen, o Bharatatelg! Maar Sâvitrî was bedroefd en treurde dag en nacht, want het woord, dat Nârada gesproken had, bleef zwaar op haar hart wegen.
(Slot in volgend nummer.) C. Lecoutere. |
|