Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||
Historische inleiding tot de Germaansche en Nederlandsche taalwetenschap.Ga naar voetnoot(1)X.In de voorgaande bladzijden werd in algemeene trekken de plaats afgebakend, die het Germaansch te midden der overige Indo-Europeesche talen inneemt. Thans zijn het de betrekkingen en verhoudingen, waarin de Germaansche talen onderling tot elkander staan, die onze aandacht vragen. Als punt van uitgang nemen wij de reeds in no III aangestipte indeeling in Oost- en Westgermaansch. Deze groepeering, die ook door historische en ethnographische feiten gestaafd wordt, mag thans als algemeen geldend aangenomen worden. ‘De Germanen splitsen zich, naar Müllenhoff's gissing, in Oostgermanen (Vandiliërs) en Westgermanen (Sueven). Van de eersten zonderden zich de Skandinaviërs | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
af. Onder de laatsten zijn de Irminonen (vgl. Tacitus Germania II) de oudsten; uit hun midden vertrokken in noordelijke richting naar zee de Ingaevonen, terwijl de Istaevonen naar den Rijn oprukten en al voortschrijdende de Kelten verdreven. Uit de laatstgenoemden, de Istaevonen, ontstonden later de Ripuarische en Salische Franken; tot de Ingaevonen behooren de Angelsaksen, de Oudsaksen en de Friezen, tot de Irminonen de Alemannen, de Zwaben, die den naam van den ouden Suevenstam behielden, en verder de Chatten, de Thuringers, de Langobarden en een gedeelte der Beieren’. (Wilhelm Scherer, Zur Geschichte der deutschen Sprache, bl. 7.) Bijzonder merkwaardig zijn de vrij talrijke verschijnselen, die het Skandinavisch, het jongere lid der Oostgermaansche groep, dichter bij het Westgermaansch brengen dan bij het Gotisch, het oudste lid der Oostgermaansche groep. Zoo gaat de I-E. ê in het Skandinavisch en het Westgermaansch beide over in â, terwijl het Gotisch de oorspronkelijke ê bewaart. Vgl.: Oostgermaansch: Got. jêr, On. âr. Westgermaansch: Ags. geâr, Os. jâr, Ohd. Mhd. jâr, Nhd. Jahr, Onfr. jâr, Nl. jaar. De oorspronkelijke z blijft in het Got. bewaard of wordt s, terwijl in het Skandinavisch en het Westgermaansch rhotacisme, dit is verandering in r (Grieksch rho) valt waar te nemen. Vgl.: Oostgermaansch: Got. dius, On. dyr. Westgermaansch: Ags. deór, Os. dior, Ohd. tior, Mhd. Nhd. Tier, Nl. dier ‘animal’. De oorspronkelijke verbinding þl, die in het Got. stand houdt, verschijnt in het Skandinavisch en Westgermaansch als fl. Vgl: Oostgermaansch: Got. þliuhan, On. flyja. Westgermaansch: Ags. fleón, Os. fliohan, Ohd, fliohan, Mhd. vliehen, Nhd. fliehen, Nl. vlieden. Deze en andere overeenstemmingen, hoe belang- | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
rijk ook, zijn evenwel niet van dien aard, dat zij het feit eener betrekkelijke eenheid der Oostgermaansche (Gotisch en Skandinavisch) of het bestaan eener innige verwantschap tusschen de Westgermaansche talen twijfelachtig maken. De meest in het oog springende verschijnselen, die tot het aannemen eener oostelijke afdeeling, uit de beide genoemde leden bestaande, aanleiding gegeven hebben, en wier getal tengevolge der nauwkeurige studie van de oudste runen voortdurend toeneemt, zijn de volgende: 1. De ontwikkeling. der Urgermaansche jj en ww tot Got. On. ggj en ggw. Vgl: Urgerm. twajjê-n. Oostgermaansch: Got. twaddjê (oorspronkelijk twaggiê), On. tveggja. Westgermaansch: Ohd. zweio, Ags. twegra. Os. tweio ‘van twee’. Urgerm. hawwan. Oostgermaansch: Got. *haggwan, On. hoggva. Westgermaansch: Ohd. houwan, Ags. heáwan, Os. hauwan ‘slaan’, En verder: Got. triggws ‘getrouw’, On. tryggr, daarentegen Ohd. triuui. Got. * glaggwus ‘juist’, On. glöggr, Ohd. glauuêr. 2. Het behoud, met syncope der oorspronkelijke a nochtans, van den slotmedeklinker s in den nom. en gen. enkelvoud der zelfst. en bijv. naamwoorden en in den nom. en acc. meervoud van zelfst. naamwoorden. In het Skandinavisch is deze s echter door r vertegenwoordigd. Men vergelijke: | |||||||
Nom. enk.Got. dags (uit *dagaz, Urg. *dago-z), On. dagr; - Ohd. tag, Ags. daeg, Os. Onfr. Nl. dag; Got. haírdeis (uit *herdiaz, Urg. *herdio-z) On hirđer; - Ohd. hirti, Ags. hyrde, Mnl. herde (Ons Nnl. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
herder berust op eene latere afleiding door middel van het achtervoegsel - âri; Vgl. Mhd hërtaêre, Mnd. herder.) Got. skalks (uit *skalkaz, Urg. skalko-z ‘knecht’, On. skálkr; - Ohd. scalch, Ags. sceale, Nl. (maar)-schalk. Got. aiþs (uit *aiþaz. Voorgerm. *oi-t-os) On. eiđr; - Ohd. eid, Ags. âþ, Os. êth, Nl. eed. Got. siuks (uit *siukaz, Urg. siuko-z) On. sjúkr; - Ond. sioh, Ags. seóc, Os, siok, Nl. ziek. | |||||||
Gen. enk.Got. Sterke verbuiging: dagis, haírdeis, waúrdis, gibôs, balgis, anstais, sunáus; zwakke verbuiging: gumins, haírtins, tuggôns, manageins; (brôþrs). Urn. Sterke verbuiging: wulfs (uit *wulfas), TanmarkaR (uit *-oR voor *-oz), hatidisdagR ‘feestdag’, sunaR ‘des zoons’, [Oijsl. feđr (uit *fadriR)]. De overeenstemming met het Gotisch is hier slechts eene gedeeltelijke; ook is het in sommige gevallen nog altijd twijfelachtig, welke vorm als de oorspronkelijke beschouwd moet worden. Ohd. Sterke verbuiging: takes, hirtes, wortes, gebà, sunô; zwakke verbuiging: hanîn, herzîn, zungûn, managîn (Nhd. Menge); (bruoder). Os. sterke verbuiging: dages -as, hirdies -eas -es, wordes -as, geƀa -e -u, gastes, anstes -i -ies eas, sunies -eas; zwakke verbuiging: gumen -an -on, tungun -on, (brôther). Nl. sterke verbuiging: daags, woords, gave, zoons; zwakke verbuiging: haans, harten, tong; (broeders). De Mnl. en Nnl. genitieven haans, broeders en dergelijke zijn jongere analogievormen, waarnaast in het Mnl. echter nog aangetroffen worden: gen. enk. broeder, hanen enz. | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Nom. en acc. meerv.Get. mans (uit *mannas), hanans (uit *hananas), gibôs (uit *gibâs). On. međr (zelden mennr), hanar, giofar. Ohd. man, hanon, gebu. Os man, hanun, geba. Nl. man (bv. ‘tien man’), hanen, gaven. 3. Het gemis van het achtervoegsel -heid, eigenlijk een zelfst. nw. en als zoodanig in het Got. voorkomende (haidus m. ‘aard, wijze’). Ook in het Ags. (hâd m.) evenals in het Ohd. en Mhd. (heit m. en v.) treedt dit woord nog zelfstandig op met de volgende beteekenissen: ‘stand, rang, geslacht, persoon, aard, wijze, eigenschap.’ Het ontbreken der werkwoorden:
4. De uitgang -t in den tweeden persoon enk. van het sterke practeritum. waar het Westgermaansch de overeenkomstige optatiefvorm bezigt: Got. gaft, namt; On. gaft, namt, gekkt ‘ivis’. Ohd. gâbi, nâmi, (vgl. Got. opt. gêbeis, nêmeis); Ags. hête, bunde, hulpe, bude; Os. midi, budi, bundi, wurdi, nâmi, quâdi, drôgi, felli, hriopi; Onfr. faruurpe, gêvi, nâmi, fôri, sluogi, giengi. In het Mnl. reeds is deze oorspronkelijke Westgerm. -i (-e) verdwenen en naar analogie van den 2den p. enk. van het praesens, den optatief en van de zwakke vervoeging door -s vervangen, zoodat hier bv. de bovengemelde aan de Oudnederlandsche Psalmen ontleende vormen aldus luiden: du verworp(e)s, gâves, nâmes, voer(e)s, sloeg(e)s, ghing(e)s. | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
5. Het onverbogen blijven van de onbepaalde wijs, die in het Westgerm., als dat. van het Gerundium, aan verbuiging onderhevig is: Got. faran, On. fara (uit *faran); Ohd. zi faranne, Ags. tó faranne, Os. faranne; Onfr. te helponi, te cumene, te etoni, te louponi; Mnl. te helpene, te. comene, te etene, te lopene. Behalve door de zooeven, bij het opgeven der gemeenschappelijke karaktertrekken van het Oostgermaansch, aangeduide kenmerken, wordt de innige samenhang der talen van de Westgermaansche groep o.a. nog door het volgende gestaafd: 1. Het wegvallen der ĭ, waarop oorspronkelijk, na het verdwijnen der s (z) van den nom. en dat. enk. nom. meerv. enz., het woord eindigde. Men vergelijke: Oostgermaansch: Got. gasts (Urg. *gasti-z) On. gastiR. Westgermaansch: Ohd. gast, (uit *gasti), Ags. gest, Os. gast, Nl. gast (nom. enk.) Oostgerm. Got. baúrgs, (Urg. baurgi-z). Westgerm. Ohd. burg, Ags. byrg, Os. burg, Nl. burg (dat. enk). Oostg. Got. mans (Urg. manni-z). Westg. Ohd. man, Ags. men, Os. man, Nl. man (nom. meerv.) Oostg. Got. minz (Urg. *minniz). Westg. Ohd. min (uit *minni) Nl. min (bijwoordelijke comparatief). 2. De verkorting in den woorduitgang der oorspronkelijke tweeklanken ai en au tot ĕ en õ. Men vergelijke: Oostgermaansch: Got. gibái, anstái. (Hier en verder stellen ái en áu de oude tweeklanken, aí en aú daarentegen de korte e en o voor). Westgermaansch: Ohd. gebe, anste; Ags. gife, êste; Os. geƀe, anste; Mnl. (gâve), (g)onste. dat. enk. | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Got. blindái, Ohd. plinte, Ags. blinde, Os. Nl. blinde (nom. mv. van het sterk verbogen bijv. nw.) Got. biudai, Ohd. piote, Ags. bêode, Os. biode, Nl. biede (3 p. enk. van het praesens optativi). Got. ahtáu, On. átta; Ohd. ahto; Ags. eahta (uit *ahto), Os. ahto en met verzwakking der o tot e: ahte, Mnl. achte (telwoord). Got. sunau, Ohd. suno, Ags. suno, Os. suno en suni. Onf. *suni, waarnaast zeer goed (vgl. fluode, ‘aan den vloed’, frithe ‘aan den vrede’) een vorm *sune kan bestaan hebben. Mnl. sone ‘aan den zoon’ (dat. enk.) 3. Het wegvallen door syncope in drie lettergrepige woorden van den middelsten korten klinker, meestal ĭ, wanneer de voorafgaande lettergreep lang en geäccentueerd was: Oostgermaansch: Got. hausida, sandida, sôkida: Westgermaansch: Ohd. hôrta, santa, suotha; Ags. hyrde, sende, sôhte; Os. hôrda, sende, sôhta; Mnl. ik, hij hoorde, sende en sande, sochte. 4. De zoogenaamde Westgermaansche Konsonantendehnung, dat is de versterkende, gemineerende invloed door de medeklinkers j, w, r, l, n en m op den voorafgaanden uitgeoefend. Men vergelijke o.a. Got. niujis (uit *newjo-); Ohd. nîuwi (uit *niwwi) Ags. nîwi, Os. niwi en niuwi, Nl. nieuw. Got. akr-s, On. akr; Ohd. aechar, Ags. aecer (voor *aeccer), Os. accar, Nl. akker. Got. leitils, On. lítill; Ohd. luzzil, As. lytel (uit *lyttel, Eng. little), Os. luttil, Nl. luttel.
(Wordt vervolgd.) Th. Stille. |