fijne lijnen, die aan waterloopen deden denken en sommige inbeeldingen op hol brachten.
Deze teekening, alhoewel geene lichtprent, moest aanzien worden als van gezag zijnde. De man, die die ze verveerdigd had, de heer Weinek, bestuurder van het observatorium van Praag, is bekend voor zijne bekwaamheid, en hij had gewerkt naar eene lichtprent, voortkomstig uit Lick's observatorium in Amerika, dat heden op sterrekundig gebied eene allerhoogste faam geniet.
De heer Prinz, met den lichtdruk in het observatorium van Uccle belast, zegt zijn gedacht over deze quaestie in Ciel et Terre. Hij brengt eene welverdiende hulde aan de schoonheid der teekening, en hij is overtuigd dat de teekenaar getrouw weergegeven heeft wat hij op de photographie gezien heeft. Niettemin wil hij daar geen bewijs in vinden van stroomen op de maan.
Om de redens zijner denkwijze te verstaan, moeten wij aanmerken dat het lichtprenten in twee keeren gaat: de oorspronkelijke teekening is eene zoogenoemde negatieve, waarbij de verlichte deelen van het model donker, en wederzijds de donkere klaar uitkomen. Daarvan kan men naderhand, wederom bij werking van het licht, zoo veel afdruksels trekken als men wil. Deze zijn opnieuw, ten opzichte van klaarte en schaduwe, het verkeerde van het negatief, en bijgevolg gelijkvormig aan het model, weshalve zij positief genoemd worden.
De teekening nu, in ‘Sirius’ verschenen, is naar een positief gemaakt. Daarop maakt M. Prinz de aanmerking dat een positief de laatste fijnheid van het negatief niet weergeeft, en doet het er somtijds wat af, het doet er somtijds ook wel wat bij, namelijk zulke fijne streepjes als deze, waar hier spraak van is. De heer Prinzbe roept zich op zijne eigene ondervinding: in een afdruksel, door hem genomen, heeft hij zulke lijnen gevonden, die heel zeker geene