| |
| |
| |
Dietsche gouwspraken.
Het Roermondsch Dialect, getoetst aan het Oud-Saksisch en Oud-Nederfiankisch door Dr L. Simons.
GENOEG wordt er in Belgie geschreven over de verschillende gouwspraken, die het land verdeelen, vooral sedert het opkomen der heel verdienstelijke tijdschriften, zooals 't Daghet in den Oosten, Ons Volksleven, Volk en Taal, die sedert eenigen tijd de voetstappen van Loquela en Rond den Heerd zijn komen te volgen. Edoch, klaarblijkend is het voor iedereen dat deze schriften, voor wat de eigentlijke taalkennis aangaat (want sprookjes en vertellingen, overleveringen, spelen, folk-lore in het algemeene, laten wij voor alsnu ter zijde), bijzonderlijk en bijna uitsluitend bezig zijn met het verzamelen van den woordenschat, het boekvaste zetten der tot nu toe πτεροεντα geblevene woorden en wendingen. De klankleere dezer bijzondere gouwspraken is er uiterst verwaarloosd; en wordt er soms de eene of andere poging op dit gebied gewaagd, dan is het maar al te dikwijls een blind raden, insteê van een rechtmatig gevolgtrekken, uit de gekende (of nieuw bestatigde) klankwetten. En toch is de klankleere - de echt wetenschappelijke historisch vergelijkende klankleere - van de hoogste aangelegentheid tot het begrijpen van de innere natuur en het wezen eener tale. Wat ons Dietsch in het bijzondere aangaat, is de grondige kennis der levende volkspraken
| |
| |
van het grootste belang voor het bepalen der plaats, waar menige middeleeuwsche gewrochten ontsproten zijn, en verder op voor het erkennen der volkstammen, die de verschillige gewesten van ons vaderland zijn komen bevolken. Het ware eene edele, en, hopen wij, niet te moeilijke taak, wilden eenige taalliefhebbers dit gedeelte der dietsche ‘dialectologie’ bewerken, en aan een nauwgezet onderzoek onderwerpen. De gemelde tijdschriften zouden aan de taalstudie eenen gewichtigen dienst bewijzen, en ze eenen grooten stap doen vooruitgaan, met zulkdanige werken gretig te aanveerden, door den druk te verspreiden, en aan de taalbevorderaars der verschillige gouwen toegankelijk en oorbaar te maken.
Wij weten, ja, dat Hoogleeraar Willems van Leuven bezig is een uitgebreid werk over al de dietsche gouwspraken te verveerdigen, waarnaar alle taalkundigen met ongeduld verlangen; maar wie weet hoe lang het nog duren zal vooraleer dit reuzengewrocht den dag ziet? En daarbij de werking der medeschrijvers van bovengenoemde bladen, verre van den meester eene hindernis in den weg te leggen, zou, naar ik mij inbeelde eene krachtige hulp voor hem zijn, en voor den vreemdeling eene niet te misprijzen waarborg van nauwkeurigheid: in ore duorum aut trium testium stat omne verbum.
Welnu, eene grondige studie over eene bijzondere gouwsprake, de Roermondsche te weten, hebben wij thans in het werkje van Dr Simons. In dit werk wordt het Roermondsch, onder ‘historisch-phonetisch’ opzicht beschouwd, en vergeleken met de naast verwantschapte oudere talen, het Oud-Nederfrankisch en het Oud-Saksisch, alsook met het algemeen Dietsch, of Nederlandsch, zoo de schrijver dat noemt. Deze nieuwigheid in Belgie (veel verder schijnen mij onze Noorderbroeders, of toch eenige onder hen, in de taalwetenschap gevorderd) verdient door alle Dietschers met geestdrift begroet te worden, en is ten hoogste weerdig ondersteund en aangemoedigd te worden door de Koninklijke Vlaamsche Academie, onder wier toezicht het boekjen uitgegeven is.
| |
| |
Het ware overdreven, wilde men hieruit besluiten dat ik alles volmaakt vinde in het werk van den heer Simons; en om het tegenstrijdige te bewijzen, wil ik hier eenige bemerkingen neerschrijven, die mij onder het lezen en herlezen van ‘Het Roermondsch Dialect’ in het gedacht gerezen zijn.
Op blz. 6 geeft de schrijver de grenzen, binnen dewelke het Roermondsch gesproken wordt, maar geheel in 't korte en door algemeene bewoordingen. Eene nadere bepaling ware den vreemdeling veel aangenamer en nuttiger.
Het onderscheid dat, op bl. 10, gemaakt wordt tusschen de volkomen a in vader, hamel, enz, en de gerekte a in aan, zwaart, enz., en kan ik niet begrijpen. Zijn beide niet even volkomen, omdat zij gerekt zijn, en gerekt, omdat zij voorkomen, de eene in eene open, de andere in eene eertijds open lettergreep of voor r? Of de Roermonders een verschil maken in het uitspreken dezer a's, en worde ik uit het schrijven van den H. Simons niet wijs. - Dezelfde bemerking geldt voor ä, bl. 12-13, ë, bl. 14, o, bl. 19 en o, bl. 22.
Op bl. 11 veronderstelt de schrijver dat de volkomen a in de Roermondsche woorden blaad, daag, daal, enz de rechtstreeksche voortzetting is eener oude volkomen a. Als voorbeeld geeft hij Os. blad, en schijnt den genit. blades te geven als bewijs dat de a in blad volkomen was: tot hoeverre dit een bewijs mag genoemd worden en zie ik niet; en liever aanschouw ik de nominatieven blaad, daag, enz. als ‘analogievormen’, ontstaan onder den invloed der meerlettergrepige verbogen vormen, waar de a in open lettergreep kwam. Franck (Mittelniederländische Grammatik, § 13) schrijft denzelfden oorsprong toe aan de Hoogduitsche nomin. als Tag, enz., waar de a insgelijks gerekt is. - De voorgaande bemerking is ook toepasselijk op de woorden, waar e, o, enz... de grondklank zijn.
Nopens den klankstand der Germaansche wortels en woordstammen, schijnt de H. Simons nog aan de
| |
| |
leering te houden van Moritz Heyne. Idereen weet dat M. Heyne, in zijne spraakkundige werken, getrouw aan het oud leerstelsel der drieheid A-I-U, de I nog aanziet als oorspronkelijk in de III, IV, V afklinkende klassen der werkwoorden (volgens Heyne klasse I en II, volgens Simons I, II, III). Heden ten dage nochtans en is er wel niemand meer, peize ik, die deze leering nog staande houdt, en de oorspronkelijkheid der e in voornoemde klassen en wordt niet meer betwist, - met voorbehouding natuurlijk der i-kleur, die de e, gevolgd van eene n-verbinding, bij een deel der werkw. van de I kl., in het gemeen Germaansch tijdvak, aangenomen heeft. Daarom en kan ik den schrijver niet bijstemmen, die op bl. 13-14, de ë in breken, enz... doet doorgaan als ‘Trübung’ of Verdoffing uit i. Daaruit volgt verder dat de woorden als beet, snede, enz., voortkomende van vormen met oorspronkelijke i, tot eene geheel verschillige vorming behooren als berge, helpe, enz. (de eerste bl. 14, c, 2o, de laatste bl. 13, c, 1o), en bijgevolg, ten onrechte op dezelfde lijn gesteld worden.
Onder letter f, bl. 15, worden eenige voorbeelden, aangegeven, waar de oudere i, tegen de algemeen dietsche (of nederlandsche) wetten in, stand gehouden heeft. Maar hier heerscht verwarring. De voorbeelden, waar i opgevolgd is van r, moesten van de overige afgezonderd worden, als strijdende met eene geheel bijzondere wet van het Dietsch. Eene afzonderlijke plaats kwam ook toe aan bringe = brengen. Hier hebben wij immers te doen met een woord, waar de i oud en algemeen Germaansch is; ook luidt dit woord vlaamsch en brabantsch bringen. Wil echter de schrijver bringe volkomen met brengen vereenzelvigen, wiens e ik met Franck aanzie als omgeklonken uit a, dan behoort dit voorbeeld onder letter g. Hierbij behoort voorzeker schinke < skenkian < skankjan. Eindelijk moesten nog afgezonderd worden de woorden waar de behouden i vroeger door eene i in de volgende lettergreep opgevolgd was. En hierbij merke ik op dat richtig niet rechtstreeks met Got. raihts mag vergeleken worden,
| |
| |
zoo de schrijver dit doet; maar dat het zijn bestaan te danken heeft aan eene zelfde bemiddeling als het Hd. richtig (door H. Simons alleenlijk tusschen haakjes ingeschoven), dat regelmatig nevens Recht staat.
Onder letter g volgen eenige voorbeelden waar de omklanks-e verandert in i. In al deze voorbeelden vinde ik de e opgevolgd van eene n-verbinding, en voorzeker is de kleurverandering van den klinker aan deze omgeving toe te wijten, iets waarop de schrijver geen acht schijnt te slaan. Dit diende opgemerkt te worden, zooveel te meer daar dit verschijnsel niet uitsluitelijk Roermondsch is, maar eigen ook ten grooten deele aan het Middeldietsch, en aan verscheidene Nieuwdietsche gouwspraken. Alleenlijk is deze verandering voor de verbinding nn min algemeen, en in het bijzonder niet Vlaamsch.
In de voorbeelden, overigens niet talrijk opgegeven, waar e verandert in ö (bl. 16), en zijn er geene, waar deze e niet opgevolgd en is van eenen lipklank: daaruit mag men te rechte vermoeden dat deze ö aan het u-karakter van den volgenden klank toe te schrijven is.
Bl. 16. E uit ei en ê in lädder, hälge, hälkske, zal wel te wijten zijn aan de ophooping der volgende medeklinkers; zelfde bemerking voor i uit ê in lilk, innig, ins (bl. 17).
Ten onrechte, volgens ons, wordt bl. 25, de verandering van i tot u omklank genoemd, daar dit met de algemeen aangenomene begripsbepaling van ‘Umlaut’ niet overeen en komt. Deze wijziging is voorzeker te danken aan den invloed der omstaande medeklinkers, en bijzonderlijk aan het sterke u-timber der l en m; ook wel aan dit der lip- en keelklanken, en van r en n. (Vgl. Franck, Mitteln. Gramm. § 50 en vlg.)
Op bl. 40, § 14, b, 3, zij bemerkt dat de vormen mih, thih en ôh zoo niet rechtuit Oudnederfrankisch mogen genoemd worden, daar zij alleenlijk voorkomen in de drie eerste Psalmen, dewelke, zooals geweten is, nog al merkelijke speuren van Middenduitschen invloed toogen. Het verspreiden der ch-vormen (zooals mich, dich, auch, enz.) op nederfrankisch, resp. dietsch taalgebied kan aan jongeren invloed te danken zijn.
| |
| |
Ik ben nog van gedacht, dat eenige deelen van het werk van den H. Simons, zouden mogen verder uitgebreid worden, b.v. de Roermondsche aw, of de beantwoordingen aan vroegere aw, auw, âw, - alsook ew, euw, iw, enz... De medeklinkers zijn allerkortst behandeld; eene breedere uitvoering en ware nogthans niet van belang beroofd. Zoo men bij bv. in het Roermondsch geene speuren vinden van het verschil dat Kern meent ontdekt te hebben in het uitspreken der d = vroegere th en der d = vroegere d? Verders zou men wel eenige woorden gewenscht hebben over uiten afval, samentrekking van klanken, over de regels der ‘satzphonetik’, en andere dergelijke. Dat de oorzaken van verschillige klankwijzigingen niet genoegzaam, of niet genoegzaam als zulkdanige aangegeven zijn, blijkt uit de voorgaande bemerkingen.
Dit zijn eenige punten, die wij meenden te moeten bespreken; maar wat wij diensaangaande ook zeggen mochten, toch blijft het boekjen van H. Simons een degelijk en hoogst verdienstelijk werk. Moesten wij gelijker wijze uitweiden over al het goede dat wij erin ontdekt hebben, eene volle aflevering en ware ons niet genoegzaam.
Thans bestaat er een tweede werk over eene dietsche gouwspraak, te weten Le Dialecte flamand de France, par D. Carnel. Daarop komen wij bij gelegenheid wel eens terug.
A. Dassonville.
|
|