| |
| |
| |
[Philologische Bijdragen]
Over den Germaanschen tweeklank au.
IN de tale zijn, zooals iedereen weet, de klanken een onbestendig element, dat gedurig in eene toe- en afnemende beweging is, door hetwelk de klanken min of meer gewijzigd worden.
Afgezien van de onbeduidende verscheidenheden die bij verschillige personen, of zelfs bij eenen en denzelfden persoon in verschillige omstandigheden, te voorschijn komen, blijft deze wijziging wel is waar onbemerkt, als men zijne aandacht alleenlijk richt op de klanken, zooals zij op een gegeven tijdvak door eene zelfde spraakgemeente uitgebracht worden. Maar vergelijkt men de geluiden eener zelfde taal in verschillige tijdvakken, of de geluiden van verschillige talen die eenen gemeenschappelijken oorsprong hebben, dan treden de klankwijzigingen ten duidelijkste voor den dag. Deze nu en zijn, zoo niet altijd, toch gewoonlijk niet het gevolg eener willekeurige behandeling, maar van dat dagelijksch onbewust bewegen, waarvan hooger sprake was. Daaruit volgt ook dat zij, gelijk alles wat uit een natuurlijk streven voortkomt, allengerhand - nihil in natura per saltus - en volgens vaste wetten, het klankstelsel eener tale veranderen. Het onderzoek dezer klankveranderingen en der wetten die ze beheerschen vestigt dagelijks meer de aandacht der taalvorschers. Om een staaltje te geven eener der- | |
| |
gelijke studie, stellen wij ons hier voor de wijzigingen die de tweeklank au, in beklemtoonde lettergreep, in de Germaansche talen ondergaan heeft, historisch na te zien, en waar het doenlijk is, physiologisch uit te leggen. Om zooveel mogelijk, in eene ingewikkelde zaak, alle schijnbare verwarring te vermijden, zullen wij de Germaansche talen afzonderlijk behandelen, op gevaar van soms verplicht te zijn, bij gelijksoortige veranderingen, in herhalingen te vallen. Waar het past, halen wij ter vergelijkinge wel een of ander voorbeeld aan uit de meest gekende der andere talen.
Bemerken wij vooreerst dat het Germaansche au etymologisch beantwoordt aan de twee indogermaansche tweeklanken au en ou: de indogermaansche o immers valt met de indogermaansche a te zamen in de germaansche a. Aan een indogermansch au (Grieksch αυ, latijnsch au in beklemtoonde lettergreep) beantwoordt onze klank, bij voorbeeld in het gotische aukan = vermeerderen - waarbij ons woordeken ook behoort - vergeleken met het latijnsche augêre, in het oudislandsch austr = oosten, vergeleken met het latijnsche aurôra, uit aus-ôs-â, enz. Aan een indogermaansch ou (Grieksch ου, latijnsch û en somtijds ô) beantwoordt het germaansche au, bij voorbeeld in het gotische gaut = hij goot, vergeleken met het latijnsche fûdit, enz. (Cfr Karl Brugman: Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen, I Band, bl. 78, 95; en Adolf Noreen: Utkast till Föreläsningar i urgermansk Judlära, bl. 4, 5)
Om beter verstaan te zijn, in het beschouwen, onder physiologisch-genetisch opzicht, der bestanddeelen die onzen tweeklank au uitmaken, neem ik hier eenige regelen over uit Biekorf 2de jaar, bl. 124, te meer omdat het gezegde aldaar, door misdruk, ten deele onduidelijk geworden is.
Bij het uitbrengen der klinkers grijpen bewegingen der tonge plaats in horizontale of kimrechte,
| |
| |
en in verticale of loodrechte richtinge. Met betrek tot de kimrechte richtinge, worden de klinkers onderscheiden in innewaardsche (door de Engelschen back, en door de Duitschers gutturale genoemd), uitewaardsche (front, palatale) en gemengde (mixed, guttural-palatale), naarvolgens dat zij uitgebracht worden met toenadering van den tongwortel tot het week gehemelte, of met toenadering van het vorenste deel der tonge tot het hard gehemelte, of eindelijk met eene beweging der tonge, die tusschen de twee voornoemde het midden houdt.
Met betrek tot de loodrechte richtinge, worden de innewaardsche, uitewaardsche en gemengde klinkers, volgens den meerderen of minderen graad der toenadering van de tonge tot het gehemelte, verdeeld in hooge (daarvoor zeggen de Engelschen high, de Duitschers hoch), leege (low, niedrig) en middelbare (mid, mittel).
Verders kunnen al deze klankeu sterk gewijzigd en hun getal verdubbeld worden, door het voegen eener lippenronding bij de gegeven tongstelling. De geluiden die op deze wijze voortgebracht worden zullen wij gerond heeten, in navolginge der Engelschen die ze round, en der Duitschers die ze gerundet noemen. Eindelijk moet nog bemerkt worden dat de ronding gewoonlijk meerder of minder is, volgens den graad van hoogte of leegte der tongstelling.
Dit alles volgens de leeringe van A. Melville Bell (Visible Speech), verder door H. Sweet (A Handbook of Phonetics, A Primer of Phonetics), J. Storm (Englische Philologie, I Band) en bijzonderlijk door Ed. Sievers (Grundzüge der Phonetik) uitgebreid en verklaard.
Het onderstaande afbeeldsel dient om de zake aanschouwelijk te maken. Ik zette er de klanken in, die het meest noodig is aan te geven, om hetgene volgen zal licht verstaanbaar te doen voorkomen.
| |
| |
Ongeronde |
|
|
Innewaardsche |
Gemengde |
Uitewaardsche |
Hooge |
|
i |
middelbare |
a |
ə |
e |
leege |
|
ä |
Geronde |
Hooge |
u |
|
ü |
middelbare |
o |
|
ö |
leege |
å |
|
Zooals men ziet, bestaat onze tweeklank au uit een middelbaar, innewaardsch, ongerond geluid a, en een hoog, innewaardsch, gerond, te weten u. Hier mogen wij, als minder of geen belang hebbende, ter zijde laten of de a en de u niet soms als gesloten, in den Sweet-Sieverschen zin (narrow, geschlossen), of soms als open (wide, offen) moeten aanzien worden. Of de a niet nu eens tot de hooge stelling geklommen of dan eens tot de leege gedaald is, en kunnen wij door de geschreven oorkonden der oudere talen niet waarnemen, daar zulke onderscheidingen in de spellinge niet wedergegeven worden.
Wij wenden ons thans tot het onderzoek der veranderingen, door dewelke de tweeklank au in de verschillige Germaansche talen is getroffen geworden. Wij beginnen met het Engelsch, omdat deze taal den tweeklank op eene bijzondere wijze behandeld heeft.
Het oudengelsch, ook Angelsaksisch genoemd, heeft eene sterke neiging om de a, eenen middelbaren, innewaardschen klank te veranderen in ae, die een leege uitewaardsche klank is. Dit geschiedt regelmatig in de oorspronkelijk gesloten lettergrepen; alzoo heeft men Angelsaksisch daeg = dag, voor het Gotische dags. De uitspraak dezer ae schijnt overeen te komen met deze van de tegenwoordige korte a in man, hat. Het is deze klank, dien wij in het hooger gegeven schema verbeeld hebben door ä.
| |
| |
In den tweeklank au is de a ook tot ae verschoven, van daar aeu; daarna is de ronding der u verminderd, hetgeen algemeenlijk te zamen gaat met verleeging der tongstelling, van daar aeo; eindelijk is de ronding volkomen achtergebleven, met behouding der middelbare tongstelling die aan otoekomt, hetgene uit o eene a doet ontstaan; zoodat het Oudengelsch, met loodrechte beweging van de leege ä-stelling tot de middelbare e-stelling, den tweeklank éa oplevert, als voortzetting van den Germaanschen tweeklank au. Op deze wijze bekomen wij in het Angelsaksisch éage, déath, enz. nevens de gotische vormen augô, dauthus, in het Dietsch ooge, dood. (Cfr. E. Sievers: Angelsächsische Grammatik.). In latere tijden, daar bij het uitspreken meer gewicht op e geleid wierd, ging de a al verzwakken, en wierd eindelijk opgeslorpt; zoodat, in de middeleeuwen, uit den tweeklank éa eene enkele lange e, eerst open, later gesloten, ontstond; eindelijk, in de vorige eeuw, verandert de gesloten ê, met verhooging der tongstelling in î. In de 16de eeuw nogtans waren eenige dezer ê's, in gesloten lettergreep, tot ĕ verkort. In de tegenwoordige tale, worden de woorden, die hiertoe behooren, meest nog met ea geschreven, en met î of ĕ gesproken. Bij voorbeeld: stream = stroom, to hear = hooren,
lead = lood, head = hoofd. Somtijds heeft de uitsprake invloed uitgeoefend op de schrijfwijze, zooals red = rood. (Cfr. Fr. Kluge: Geschichte der englischen Sprache, in Grundriss der Germanischen Philologie, herausgegeben von Hermann Paul. I Band.)
De verandering van ê in î is in de talen zeer gemeen; die daar verdere voorbeelden van begeert, vergelijke Biekorf, 2de jaar, bl. 152.
In het Oudfriesch is de ronding der u tot den geringsten graad verminderd, en beide klanken zijn, door loodrechte beweging der tonge, te zamen tot den enkelen, leegen, weinig geronden å-klank gezonken. Deze wordt in het Oudoostfriesch verbeeld door â. Bij voorbeeld âge, âre = ooge, oore. (Cfr. Theod.
| |
| |
Siebs: Geschichte der Friesischen Sprache, in Grundris der Germ. Philol., I Band.) Wat al wijzigingen deze klank in de hedendaagsche friesche gouwspraken ondergaan heeft, en weet ik niet te zeggen. Ik vinde hem verbeeld door ae en ea; bij voorbeeld: staet = stoot, great = groot, en door e in het doorgaans onbeklemtoonde ek = ook.
In de oorspronkelijke en gemeen-Noordsche taal, was au abreede, door achteruitwerkende of regressieve inlijkinge der u, die de lippenronding aan de a mededeelde, in ou veranderd, alhoewel gewoonlijk au geschreven in de uitgaven der Oudnoordsche werken. Na den tijd der Wijkingen komen groote stooringen het wezen van dezen klank wijzigen. In het Islandsch keert hij eenen tijd tot au weder; tegenwoordig wordt hij als öi gesproken, alhoewel nog altijd als au geschreven. In het Ouddeensch en het Oudzweedsch is hij ö geworden. (Cfr. Ad. Noreen: Altisländische und altnorwegische Grammatik, en Geschichte der Nordischen Sprachen, in Grundriss der Germ. Phil. I Band.), en deze klankweerde is tot heden bewaard. Bij voorbeeld: Zweedsch öga, bröd, röd död = ooge, brood, rood, dood. In het Deensch worden dezelfde woorden met eene doorstreepte o geschreven, en met ö gesproken.
In de oudduitsche talen heeft au eene tweevoudige gedaanteverwisseling ondergaan. In het Oudhoogduitsch heeft de a, voor h en de tandklanken, de u tot hare middelbare stelling doen zinken, zoodat de u o geworden is. Sedert de 8ste eeuw is dan dit ao, door het inzetten der lippenronding bij het uitspreken der a, tot den enkelen klank ô overgegaan, en deze is tot hedendaags in de tale blijven bestaan, zooals blijkt uit de vergelijkinge van hoogduitsch Tod, rot, hoch, met de dietsche vormen dood, rood, hoog. (Cfr. W. Braune: Althochdeutsche Grammatik.) In de Oudnederfrankische Psalmenvertaling komt de verenkeling tot ô voor in dezelfde gevallen als in het Oudhoogduitsch; in het Oudsak- | |
| |
sisch is zij ook voor de andere klanken ingetreden
Ter vergelijking weze hier aangeduid, dat in het Ionisch de Grieksche αυ, sedert de 5de eeuw vóor Christus, ook veranderde in αο; αὀτόν = αὐτόν. In het Latijn wierd au in de volkstale als ao gesproken; later wierd zij eene opene ô, en het is met den o-klank dat zij in de romaansche talen veelvuldig voortgezet wordt; bij voorbeeld: causam = Fransch chose. Vergelijkt nog het Fransche au, uit Lat. al, zooals in autre. Dit au was eerst een tweeklank, later eene opene ô, en sedert de 17de eeuw eene geslotene ô.
Voor de lip- en keelklanken (uitgenomen voor h), is au in het Oudhoogduitsch, een tweeklank gebleven, doch, sedert de 9de eeuwe, onder achteruitwerkenden invloed der u, tot ou geworden. Bij voorbeeld: troum = droom, ouga = ooge, rouh = rook. (Cfr. W. Braune, ibid.) Dit ou houdt stand tot in de middeleeuwen, en is zelfs tot heden toe gebleven in eenige streken van Zwitserland (H. Stickelberger: Lautlehre der lebenden Mundart der Stadt Schaffhausen). Maar van de dertiende eeuw voort keert deze klank weder tot au, dat zich van Beyeren over een groot gedeelte van het duitschsprekende land verbreidt, en algemeen geworden en gebleven is in de schrijftale, alsook in de gekunstelde spreektale. In de volkstalen wordt daarvoor dikwijls ao gehoord. In deelen van middelduitschland is verders, volgens dat er meer gewicht op het eerste of tweede lid geleid werd, deze tweeklank tot â of ô verenkeld. (Cfr. O. Behaghel: Geschichte der deutschen Sprache; in Grundriss der Germ. Phil. I Band).
In het Oudnederfrankisch hebben wij ou in dezelfde gevallen als in het Oudhoogduitsch; doch daarnevens niet zelden ô, evenals in het Oudsaksisch. Bij voorbeeld: rouc, Oudhoogd. rouh = rook, loupan, Oudhoogd. loufan = loopen; maar hôvit, Oudhoogd. houbit = hoofd, ôk, Oudhoogd. ouh = ook; in het Oudnederfrankisch zijn de beide vormen ouga en ôga = ooge in gebruik.
| |
| |
Thans komen wij tot de dietsche spraken. Hier eischt het Hollandsch-Limburgsch eene eerste bespreking, om reden zijner overeenkomst met de duitsch-frankische talen. In Het Roermondsch Dialect, getoetst aan het Oud-Saksisch en het Oud-Nederfrankisch, door Dr L. Simons, bl. 29, 30, zien wij dat het Roermondsch en het Maastrichts den ou-klank hebben,, in dezelfde gevallen als het Oudhoogduitsch (Nieuwhoogduitsch au), te weten voor de lip- en keelklanken. Bij voorbeeld boum = boom, rouve = rooven, oug = ooge. Voor eenen tandklank (en eene oude h) integendeel, heeft het Roermondsch, evenals het Oudhoogduitsch, eene ô, en het Maastrichtsch den hoogeren geronden klank û (= oe). Bij voorbeeld: Roermondsch loon, hoog, stoote, vergeleken met Gotisch laun, hauhs, stautan.
In het geschreven middeleeuwsch Dietsch was au algemeen tot ô overgegaan, uitgenomen voor w, waar de u is bewaard gebleven en au in ou verwandeld is. Welke was eigentlijk de klankweerde dezer ô? Schuilt daaronder niet soms een tweeklank, zooals in het tegenwoordig Westvlaamsch, dat de getrouwste voortzetting is van het middeldietsch? Neen toch, want alhoewel deze ô uit au niet volkomen samengevallen was met de gerekte of zachtlange o, uit Germaansch o en u in open lettergreep, toch was het verschil tusschen beide klanken gering; hetgene bewezen wordt door de talrijke rijmverbindingen van woorden met ô en ō. Dit schijnt ook te blijken uit de daadzaak dat ō in zekere gevallen op dezelfde wijze is behandeld geworden als ô. Men weet dat de dietsche o voor r dikwijls veranderde in ō. Deze stelde voorzeker eenen enkelen klank voor. Welnu, in het hedendaagsch middel- en zuidoostelijk Westvlaamsch, waar de scheidinge tusschen ô < au en ō < o, u scherp afgeteekend is, wordt de verlengde o voor r gewoonlijk, alhoewel niet altijd, met denzelfden tweeklank uitgesproken als de zoo gezeide scherplange o, die de voortzetting is eener middel- | |
| |
eèuwsche ô uit au. Zoo is het bijvoorbeeld in woorden als voor, doorn, Noord, enz. Daarenboven mag hier nog aangemerkt worden dat altoos, uit
altōges (met gerekte o) eene lange, dat is eene scherplange o heeft aangenomen. Dezen processus hebben ook, ten minste in Westvlaanderen, eenige latijnsch-fransche woorden meêgemaakt, zooals kroone, rooze, enz. Deze woorden schijnen latere ontleeningen, dan deze als pompoen, Simoen, enz., uit pepônem, Simônem, waar de latijnsche ô, te zamen met de Germaansche ô, in het middeleeuwsch en het tegenwoordig Dietsch tot oe is overgegaan. Dit weze hier alleenlijk terloops aangeduid; geenszins en wil ik hiermede loochenen noch betwisten, dat de oe in sommige middeldietsche woorden, als lioen, baroen, enz. aan den invloed te danken zijn van eene naburige fransche gouwspraak, en wel namelijk aan den invloed van het Picardisch. Hier en is het de plaats niet, maar het ware de moeite weerd, de behandeling der latijnsche o, in het middeleeuwsch Dietsch en in de hedendaagsche gouwspraken, aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen.
In het tegenwoordig beschaafd Nederlandsch is de middeleeuwsche ô met ō te zamen gevallen, en beide klanken worden als eene gesloten lange o gesproken. Maar in het meerendeel der gouwspraken is het anders.
In de talen bemerken wij een gestadig afwisselen van lange klinkers en tweeklanken. Reeds in de middeleeuwen waren, ofwel over geheel het dietschsprekend gebied, ofwel in een deel van het dietsche land, de germaansche lange klinkers (uitgenomen â) in tweeklanken overgegaan, te weten ê in ie, î in ei (geschreven ij), ô in oe, û in öi (geschreven ui). Integendeel waren de tweeklanken ai, au en dikwijls eu veranderd in de enkele klinkers ê, ô, ü̂, op dezelfde wijze als de middeleeuwsche tweeklanken ie en oe nu doorgaans als enkele klinkers î en û gesproken worden. Uit de middeleeuwsche
| |
| |
ê, ô, ü̂ zijn verder in de tegenwoordige tale hier en daar nieuwe tweeklanken ontstaan, te weten de scherplange ee en oo en ui.
Ziethier hoe het ontstaan van eenen tweeklank uit eenen enkelen klank physiologisch verstaanbaar wordt. Niet zelden gebeurt het dat een lange klinker met tweespitsig accent gesproken wordt; dit geschiedt wanneer, na het oogenblik dat de ademtocht ten sterkste ingezet geweest is, nog eene andere, min krachtige, ademdrukking volgt, waardoor dezelfde klinker getroffen wordt (E. Sievers: Grunđzüge der Phonetik, 3de uitgave, bl. 198.) Alzoo vervalt de enkele klank in twee deelen: gedurende het tweede ademdrukken, verengt de tonge nog de stellinge, waarmede zij den gegeven klank uitbrengt, en dan ontstaat uit ô de tweeklank ou, au. Op zulke wijze is het dat de Germaansche ô in het Oostelijk deel van Westfalen aanleiding gegeven heeft tot den tweeklank au. Zoo is het misschien ook dat het au, dat, volgens De Bo (Westvlaamsch Idioticon, letter o), in een gewest van Brugge, de scherpe oo vervangt, voor lip- en keelklanken, ontsproten is. Nogtans kan dit ook het behoud zijn van eenen ouderen stand van zaken. Vergelijkt de oudere fransche tweeklank ou in loup: dit ou was ontstaan uit ō, die zelve eene wijziging was van de latijnsche ŭ in de vrije lettergreep van het woord lupus.
Het gebeurt ook dat de tonge, gedurende de tweede ademdrukking, tot de rustlage achteruitwijkt, en alzoo ontstaan uit ô de tweeklanken oə, oe, oa, ua. Op deze wijze is het dat de middeleeuwsche ô<au in verschillige gouwen van Dietschland ontwikkeld is. De klank die meestal in Westvlaanderen gehoord wordt heeft eene treffende gelijkenis met het Fransche oi, dat als ua gesproken wordt; alleenlijk is de afstand tusschen beide deelen minder groot: het eerste lid is eene min duidelijke u (niet ü, maar Duitsche u), het tweede eene min duidelijke
| |
| |
a. Het zal wel dezelfde of een aannaderende klank zijn, die onder de vormen oä, oeë, in Ons Volksleven, 1ste jaar bl. 13, aangegeven is als de Antwerpsche en Brabantsche uitsprake der scherplange o. In een gewest van Brugge is, volgens De Bo, ibid., in de plaats van oo, de uitsprake oe doorgedrongen, voor de tandklanken. Bij voorbeeld broed, doed voor brood, dood. Dit herinnert het veranderen der Germaansche ô in het Dietsche oe, zooals in boete, Gothisch bôta, doen, Oudsaksisch dôn, enz.
Van waar komt dan de Oostvlaamsche uitspraak, ö, ü, dewelke ook in eenige Kempische dorpen gehoord wordt? (Ons Volksleven, ibid.) Mogelijks is zij ontstaan door spontanen klankwissel, te weten door het horizontaal vooruitschuiven der tonge van de innewaardsche stelling tot de gemengde, en van daar tot de uitewaardsche (vgl. de schematische voorstelling der klanken die hooger gegeven is). Eenige gevallen kunnen ook aan omklank hun ontstaan te danken hebben, en de overige aan analogische uitbreiding van den omklank. Hier moet het Roermondsch vergeleken worden, dat ui (= öi) heeft als omklank van ou<au; b.v. duipe voor doopen, Gotisch daupjan; en eu (= ö) als omklank van ô<au; b.v. heure, voor hooren, Gotisch hausjan. Vergelijkt ook de Duitsche talen met hunne menigvuldige omgeklankte woordgedaanten; onder andere het Hoogduitsch met zijn äu als omklank van au, ö als omklank van ô<au, ü als omklank van û<ô, in Bäumchen, hören, führen. Afgezien van den omklank kan de Oostvlaasche klinker, theoretisch gesproken, ook rechtstreeks uit ou ontstaan zijn. De u is immers in het Dietsch algemeen van de innewaardsche stelling, door kimrechte beweging der tonge, tot de uitewaardsche verschoven en ü geworden. Deze ü kan verder, door achteruitwerkende inlijking de o
insgelijks tot de uitewaardsche stelling gebracht hebben; van daar öü, en, met vernietiging van den kimrechten afstand tusschen de twee deelen van
| |
| |
den tweeklank, ö of ü. Vergelijkt hierbij, in het Deensch en het Zweedsch den ö-klank, uit het Oudnoordsch ou (cfr. supra); en in het Fransch, den openen en geslotenen ö-klank (geschreven eu), ontsproten uit een ouder dubbelklinkend ou, dat zelf eene ontwikkeling was der latijnsche ô; bij voorbeeld in joyeux, seigneur.
Overigens kunnen al deze oorzaken, en andere nog, te zamen gewrocht hebben. Bij gebrek aan historische bewijzen, is het mij onmogelijk de ontwikkeling van den Oostvlaamschen klank nader toe te lichten en met meer zekerheid vast te stellen. Gelijkdanige omstandigheden als in het Oostvlaamsch zullen wel aanleiding gegeven hebben tot het Brabantsche eeu = oo. (Ons Volksleven, ibid.)
In Westvlaanderen en is de uitsprake van oo als tweeklank niet zonder uitzonderinge. Te Oostende wordt deze klank als eene lange gesloten o gesproken, en is alzoo, even als in het gekunsteld Nederlandsch, met de gerekte o te zamen gevallen. In een deel van Brugge is dit ook omtrent zoo. Te Dixmude, is oo, voor de tandklanken, eene lange, zeer opene a-achtige o; zoodat daar dood gesproken wordt omtrent gelijk daad in het grootste deel van Westvlaanderen; te weten met eene innewaardsche, leege, geronde a, die de uitspraak is van het Engelsche aw in saw.
Eene wijziging van gansch bijzonderen aard heerscht over geheel het Westelijk deel van Westvlaanderen en fransch Vlaanderen. Voor alle lip- en keelklanken (b, p, f, v, w, m, g, ch, k, - alsook voor den tandklank l), wordt de scherplange o, evenals de zachtlange, als eene gesloten ō gesproken, terwijl zij voor de tandklanken (d, t, n, s, z, r, - doch niet voor l), gesproken wordt als in het oostelijk deel van Westvlaanderen. Hoe dit uitgeleid? Geschreven oorkonden uit vroegere tij den, die zouden kunnen de tusschenvormen aangeven die tot dezen staat van zaken geleid hebben, en ken ik niet, en
| |
| |
bijgevolg moet er naar het voorbeeld van andere gevallen geoordeeld worden. Herinneren wij ons dat het Hoogduitsch, het Roermondsch, en misschien ook, zooals hooger gezeid is, een deel van het Brugsch, den tweeklank voor de lip- en keelklanken bewaard hebben. Waarom en zouden wij niet iets dergelijks mogen aannemen voor het Westelijk Westvlaamsch en het fransch Vlaamsch? De veronderstelling en is zekerlijk niet van waarschijnlijkheid ontbloot. Uit dezen tweeklank dan zou, bij latere ontwikkeling, door de tusschentrappen ao, óò, de enkele klank ô ontstaan zijn; immers zooals dit, doch verscheidene eeuwen vroeger, in het Hoogduitsch en het Roermondsch voor de tandklanken, in het Oudsaksisch en het Middeldietsch voor alle klanken geschied was. In het Latijn ook is het indogermaansche ou somtijds ô geworden.
Een analogon van dezen vooruitgang, alhoewel niet gansch overeenkomstig, hebben wij in de Westvlaamsche u (geschreven oe) uit ô voor de lip- en keelklanken. Men weet dat de Germaansche ô (= indogermaansche ô en â), in het Dietsch, het eertijds dubbelklinkend oe geworden is; maar in het middeleeuwsch Westvlaamsch schijnt uit deze ô, voor de lip- en keelklanken (natuurlijk om reden hunner overeenkomst met de u, bij wier uitspreken de keel en de lippen ook meest in het spel zijn) een tweeklank ou ontsproten te zijn: men vindt immers, bij de Westvlaamsche schrijvers der middeleeuwen veeltijds zouken, roupen, enz. geschreven. Dit ou ontwikkelde later tot u. Alzoo ook is het indogermaansche ou in het Latijn regelmatig voortgezet door û; alsook, sedert de 5de eeuw voor Christus, in het lonisch en het Attisch, alhoewel men daar ov bleef voortschrijven; zoo ook is de oudere tweeklank ou, in loup, in het fransch u geworden (Cfr. supra). Tegenwoordig is deze u in het Westvlaamsch kort, overeenkomende met de duitsche korte u, gansch verschillende van de oe,
| |
| |
b.v. in zoet, moed, enz., die als lange u gesproken wordt, en somtijds nog met eenen naslag, die den klinker in den tweeklank ūə verwandelt.
Nog eene merkweerdige bijzonderheid, in dezelfde westelijk Westvlaamsche en Fransch Vlaamsche streken, is dat de zachtlange o, voor de tandklanken (doch niet voor l), gelijk de scherplange gesproken wordt; uitgenomen in de gevallen, waar wij in plaats van ō een ȫ (geschreven eu) tegenkomen, dat wij te danken hebben aan de latere ontwikkeling eener bewaarde u in open lettergreep, of aan omklank, of aan analogische uitbreiding van den omklank. In deze wijziging van ō tot oo moeten wij waarschijnlijk eene jonge analogiewerking zien. De woorden immers met scherplange o voor eenen tandklank (uitgenomen voor l, en oorspronkelijk ook voor r) zijn buitengemeen talrijk, terwijl deze met zachtlange o zeer klein in getal zijn: de eerste zullen de andere meêgetrokken hebben. Voor r is dit, zooals hooger, met de reden erbij, gezeid, in het overige van Westvlaanderen gedeeltelijk doorgedrongen; in het Westen is de regel algemeen; zelfs de laat ontleende woorden, zooals memorie, victorie, enz., worden met oo gesproken. Het getal der regelmatige scherplange o's voor de tandklanken is nog door zekere oorzaken vermeerderd. In de werkwoorden der tweede afklankende klasse, zooals bieden, vriezen, heeft, door geheel Westvlaanderen, het meervoud, naar het voorbeeld van het enkelvoud, de scherplange o aangenomen, in stêe der regelmatig ontwikkelde zachtlange o. In het Westen strekt deze wijziging zich uit tot de verleden deelwoorden; op deze uitneminge naar, dat de klinker hier somtijds, door verdubbeling van den volgenden medeklinker, verkort is: dit is immers een
algemeene regel, dat de klinker verkort, als hij voor eene ophooping van medeklinkers komt. Alzoo hebben wij gevrozzen voor gevroozen - gevrozen, dat zelf het regelmatige gevroren verdrongen heeft.
| |
| |
De uitneminge voor l is ook licht verklaarbaar. Hier en ken ik maar een woord dat in het Oosten van Westvlaanderen de scherplange o heeft: het is het woord koole = fr. chou. Maar koole is ontleend aan het latijnsche caulis, en wij mogen oordeelen dat, in het Westen, dit au niet en is behandeld geworden als het Germaansche au, evenmin als in het Engelsch cole, uit Angelsaksisch câwl, niet céal, of, met omklank, cyl. Is het zoo niet, dan zal de oo van koole in ō veranderd zijn, naar analogie der andere o's voor l, die in de woorden, die tot de gesproken tale behooren, alle zachtlang zijn.
A. Dassonville.
|
|