Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Historische grammatica der Nederlandsche TaalGa naar voetnoot(1).IN den laatsten tijd volgden werken en werkjes, aan de studie der vaderlandsche taal, aan de navorsching van haar verleden, hare wordingsgeschiedenis, haar karakter, haren woordenschat, haar aanzien in alle tijdperken gewijd, elkaar met verrassende en verblijdende snelheid op. Prof. Dr. J. te Winkel schonk den belangstellenden, nu ongeveer drie jaar geleden, als nummer 6 van Abschnitt V in Paul's Grundriss der Germanischen Philologie, eene Geschichte der Niederländischen Sprache, degelijk, wetenschappelijk bewerkt, zooals alles wat uit de handen van dien ervaren en merkwaardig vruchtbaren Amsterdamschen hoogleeraar naar de drukkerij gaat. Omstreeks dien zelfden tijd verheugde ons Dr. J. Verdam - aldus Prof. te Winkel in zijne vertaling en bewerking van evengenoemde Geschichte, waarvan reeds enkele vellen in Noord en Zuid, taalkundig tijdschrift XV, 1 en 2 afgedrukt werden - ‘door een smakelijk geschreven werkje De Geschiedenis der Ned. taal, in hoofdtrekken geschetst (Leeuwarden 1890), maar dat werkje is, evenals het model, waarnaar het bewerkt werd, Die deutsche Sprache van Dr. Otto Behaghel (Leipzig und Prag 1887), vooral voor beschaafde leeken bestemd, en maakt zelf geen aanspraak op den naam van eene wetenschappelijke geschiedenis der Nederlandsche taal.’ Voegt men hier nog bij het Beknopt Etymologisch woordenboek van den heer J. Vercoullie, waarmede deze wakkere, ijverige taalkenner zich niet alleen bij zijne landgenooten, maar ook in Noord-Nederland onbetwistbare aanspraken verworven heeft op de erkentelijkheid van allen, die iets meer van hunne taal willen weten dan het gewone schoolboek pleegt aan te bieden; verder het nu ook voltooide - en op breeder leest dan het voorgaande geschoeide - Etymologicum van Prof. Joh. Franck, dan nog enkele afleveringen van het Groot Woordenboek, wiens grondvester onlangs door den onverbiddelijken dood aan de wetenschap en aan zijne talrijke vereerders ont- | |
[pagina 395]
| |
rukt werd, en eindelijk die vrij aanzienlijke reeks van verhandelingen, tijdschriftartikelen, herdrukken enz. enz., allen een of ander vraagstuk uit het rijke leven der algemeene Nederlandsche spreek- en schrijftaal of uit dat harer veel oudere tongvallen behandelend,..... en men zal allerminst op dit veld van studie over gebrek aan levendige belangstelling en krachtige werkzaamheid in alle richtingen kunnen klagen. Het werkje, waarvan wij den titel boven deze regelen plaatsten, geeft een nieuw bewijs, dat ook de zuidelijke Nederlanden deel hebben aan die tot werklust opwekkende noeste vlijt. Ik behoef deze korte bespreking niet te openen met den lezers van dit tijdschrift den Gentschen germanist voor te stellen. Zijne geschriften hebben hem ons allen reeds sedert jaren doen kennen als een man, die zijne talenten gaarne en overal ten dienste stelt, waar het de bevordering en verspreiding eener grondige kennis der moedersprake en harer lotgevallen in vroegeren en lateren tijd geldt. Ik kan dus ter stond aanvangen met de mededeeling, dat deze Schets slechts 75 blad zijden plus twee kaartjes bevat. Zooals men ziet, is de omvang niet buitengewoon groot; ja, ik kan het niet verhelen, bij den eersten aanblik reeds, vroeg ik mij verbaasd af, of het wel mogelijk ware eene zóó uitgebreide stof in zóó luttel bladzijden eenigszins volledig te behandelen. Dat mijne verbazing niet zonder eenigen grond was, leerde eene nadere kennis making. De schrijver opent zijn werk met eene inleiding van niet meer dan ééne bladzijde, die ons het loffelijk doel, waarmede het boekje in de wereld gezonden werd, bekend maakt: ‘de studeerenden te helpen om zich gemakkelijker, duidelijker en zekerder een systematische voorstelling te vormen van eene wetenschap, waarvan de stof te ver uiteen verspreid is en dikwijls in voor beginnelingen moeilijk te ontwarren windselen gewikkeld ligt.’ Dat ‘ook aan vakgeleerden’, zooals het daar verder heet, ‘een stelselmatig overzicht hunner wetenschap somtijds welkom kan zijn, al was het slechts als memorandum’ beäam ik ten volle. Waar echter de heer V. aan zijne Schets den naam handboek geeft, zal menigeen met mij, voor wien het begrip handboek iets lijvigers, omvangrijkers en uitvoerigers vertegenwoordigt dan het hier gebodene, zeker vreemd opzien. Door een blik op de inhoudstafel te werpen, ervaren wij, dat deze Schets verdeeld is in vier boeken. Het eerste bevat ‘voorbereidende begrippen’. In slechts vier bladzijden, die even zoovele hoofdstukken herbergen, vinden wij ten eerste eenige bibliographische opgaven. Deze hebben ten doel de door Prof. te Winkel in den Grundriss gegevene aan te vullen. Gaarne hadden wij o.a. hier onder de ter bestudeering aanbevolen werken Dr. Kern's belangrijke studie over de Limburgsche sermoenen aangetroffen, welke eerst gedeeltelijk als academisch proefschrift (Leiden), later in afleveringen, bij de firma Wolters te Groningen, in Moltzer's en te Winkel's Bibliotheek voor Middelnederlandsche letterkunde verscheen. In hoofd- | |
[pagina 396]
| |
stuk II wordt nader omschreven, welke punten, tot het gebied der geschiedenis onzer taal behoorende, zich de schrijver voorstelt te verklaren. Deze zijn ten getale van twee, nl. de klankleer en de buigingsvormen. Hoofdstuk III is aan de Nederlandsche tongvallen gewijd. Jammer, dat ook hier de schrijver zich bepaald heeft tot het geven van slechts enkele regeltjes. Het geldt anders een onderwerp van het grootste gewicht voor allen - en daaronder in de eerste plaats voor de in de inleiding genoemde beginners - die een juist inzicht in het eerste ontstaan en den verderen ontwikkelingsgang der Nederlandsche taal wenschen te erlangen. Hoe welkom ware hun eene niet enkel bibliographische - zooals Friedrich Kaufman's mager Abschnittchen in den meergemelden Grundriss - maar ook beschrijvende en verklarende behandeling der tongvallen hier geweest! De Nederlandsche spreek- en schrijftaal, haar ontstaan en hoofdzakelijk Nederfrankisch karakter zijn in het IVe hoofdstuk aan de beurt. Of echter den beginner een helder licht over dit onderwerp zal opgaan, wanneer hij met beknopte mededeelingen als: ‘Ug. au wordt Ofr. â, maar Os. en Onfr. ô. waarnaar Nl. scherplange ô’ kennis maakt, wij aarzelen niet het te betwijfelen. Voorbeelden, in zeer ruime mate aangebracht, ziedaar naar mijn bescheiden oordeel, het eenige middel om vraagstukken als het hier bedoelde, langs den kortsten weg tot de noodige klaarheid te brengen. Seneca, wanneer ik mij niet bedrieg, heeft het den leermeesters der jeugd trouwens reeds eeuwen geleden voorgehouden: Longum iter est per praecepta, breve et efficax per exempla. Van den geringen invloed door het Saksisch en Friesch op het Nederlandsch uitgeoefend, worden op bl. 4 enkele voorbeelden opgegeven. Daar echter verzuimd is aan te wijzen welke van deze vormen Frieschen, welke Frankischen oorsprong verraden, zoo zal de beginner, die zich van dit alles behoorlijk rekenschap wil geven, elders hulp moeten zoeken. Het tweede boek voert den titel: Prosodia en is verdeeld in twee hoofdstukken. Het eerste handelt over den klemtoon. Wanneer de schrijver, over de natuur van den klemtoon sprekende, zegt: ‘Bij de uitspraak verschillen al de lettergrepen van een woord in nadruk, duur en toon; zoo niet, zouden ze éénlettergrepige woorden zijn’ - dan wil mij dit wel een weinig onduidelijk voorkomen. Eénlettergrepige woorden toch, eenen zin, eene samenhangende reeks vormende, zooals zich dit herhaaldelijk in de geschreven en gesproken taal voordoet, vertoonen natuurlijk dezelfde klemschakeeringen als die welke bij meerlettergrepige kunnen waargenomen worden. Eenige meerdere uitvoerigheid ware ter voorkoming van misverstand niet overbodig geweest. Het tweede hoofdstuk geeft onder den titel Poëtiek eene heldere, zaakrijke uiteenzetting van den versbouw en aanverwante wetenswaardigheden. De hier door de schrijver gekozen voorbeelden bezorgden ons eene kleine teleurstelling. Eene verklaring der Oudgermaansche versmaten, met name der zoo merkwaardige alliteratie en der Dietsche strophen, door het bijbrengen van welgekozen dichtregels - niet, zooals thans geschiedde, aan Vergilius, | |
[pagina 397]
| |
maar bv. aan den Hêliand, den Béowulf en Maerlant ontleend zou den jeugdigen germanist zeer te stade gekomen zijn. En zoo zijn wij het derde boek genaderd, dat in acht hoofdstukken, waaronder sommige, zooals het laatste ‘de grammatische figuren’, al zeer kort zijn, vooreerst enkele algemeene bepalingen en dan de historische ontwikkeling der klinkers in beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, de klankwisselingen (Umlaut en Ablaut), verder de klankverschuivingen (de wetten van Grimm en Verner), de geschiedenis der medeklinkers en de geminatie ter sprake brengt en op eene duidelijke, bevattelijke wijze uiteenzet. Een woord van lof mag aan dit gedeelte der schets niet onthouden worden; ik voel mij evenwel verplicht er terstond bij te voegen, dat dit derde boek evenals het vierde (aan de Flexie gewijd) zeer zeker in bruikbaarheid zouden gewonnen hebben, indien de schrijver had kunnen besluiten naast de moderne vormen ook de Oudgermaansche te plaatsen en zich dan tevens iets minder spaarzaam betoond had jegens het Middelnederlandsch en de hedendaagsche tongvallen. De laatste 32 bladzijden handelen over de Flexie. Achtereenvolgens worden hier op beknopte, doch zeer systematische wijze de verschillende verbuigingen der naamwoorden, voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoordén en ten slotte de vervoeging, eerst de uitgangen en dan de hoofdtijden uit een historisch-genetisch oogpunt beschouwd, beschreven en uitgelegd. Mocht de beginner - en op zijn standpunt plaatste ik mij bij het opteekenen van bovenstaande bedenkingen - met behulp van deze schets tot eene degelijke kennis der historische spraakleer van het Nederlandsch willen geraken, dan zal hij dit doel alleen dan bereiken kunnen, wanneer de viva vox van een ervaren deskundige hem telkens en telkens bijsta en de leemten aanvulle, die eene beknopte verwerking der leerstof noodzakelijkerwijze moest doen ontstaan. Wat eindelijk de beide kaartjes betreft, deze zouden voorzeker in doelmatigheid, duidelijkheid en netheid gewonnen hebben, indien men daarop kleuren en drukletters had kunnen aanbrengen. Aangaande de poetsen, die het drukfoutenduiveltje den schrijvers pleegt te spelen, kan ik kort zijn. Als curiosum slechts vermeld ik, dat het laatste woordje van den laatsten zin der laatste bladzijde niet afgedrukt werd. Veel scherpzinnigheid en tekstcritiek zal de lezer echter niet behoeven aan te wenden om bl. 75 en daarmede het geheele werkje te voltooien. Ten slotte wenschte ik in eenige woorden een paar punten aan te roeren, waaromtrent mijne bescheiden zienswijze van die des heeren V. verschilt. In eene noot op bl. 5 lees ik, dat verkortingen als Boul Mich en Boulange (vgl. boulevard Michel en boulangisme) toegeschreven moeten worden aan den invloed van den zoogenaamden quantitatieven klemtoon, die, zooals terecht opgemerkt wordt, zich in het Fransch sterker doet gelden dan in het Nederlandsch. Vroeger heb ik dezelfde meening al eens verdedigd gevonden in Pierson's Métrique naturelle du langage (Paris 1879), zonder evenwel ook daar ermee te hebben kunnen instem- | |
[pagina 398]
| |
men. Ziehier de voorstelling, die ik mij van deze zaak gemaakt heb. De eindlettergrepen van boulevard Michel, boulangisme, aristocrate, bénéfice (die in het argot verkort worden tot: boul Mich, boulange, aristo, bênef) zijn niet weggevallen, omdat zij in quantiteit voor de eerste lettergrepen dezer woorden moesten onderdoen, maar omdat zij voor het begrip van de naar kortheid strevende argotiers konden gemist worden. Ook wij Nederlanders gaan op dezelfde wijze te werk en handelen, dunkt mij, op gelijken grond, wanneer wij van de soos (sociëteit), van Kras (Krasnapólski) en van een photo (photographié) spreken. Hier te Maastricht hoorde ik onlangs een omnibus met den naam bus bestempelen. Nog eene andere bemerking. In dezelfde noot heet het verder: ‘Hier (d.i. in het Fransch) is dus de expiratorische klemtoon niet zoo overheerschend als in de Germaansche talen. Ook wordt er in den zang geen rekening medegehouden, d.i. de geklemtoonde lettergrepen moeten niet, zooals bij ons, met de harde slagen der muzieknoten samenvallen.’ De schrijver maakt aldus van eene zeldzaam voorkomende uitzondering eenen algemeenen regel. Het uit Herold's opera Marie aangehaalde voorbeeld is beklemtoond op eene wijze, die gelukkig bij weinige Fransche toonkunstenaars onzer eeuw hoogst zelden navolging vindt. Offenbach maakt zich wel eens aan dergelijke buitensporigheden schuldig en dan altijd opzettelijk om daardoor het komische der voordracht meer te doen uitkomen. Zoo zingen de potsierlijke, wereldberoemde snorbaarden in ‘Les Brigands’: Nous sommes les carabiniers,
La securité des foyers.
Dat evenwel door de eerste meesters het samenvallen van de expiratorisch beklemtoonde lettergrepen der gesproken verzen met de sterke slagen der muziekmaat wel degelijk geëerbiedigd wordt, bewijzen ons tallooze voorbeelden: Auber, La muette de Portici: Amour sacré de la patrie,
Rends nous l'audace et la fierté.
A mon pays je dois la vie
Il me devia sa liberté.
Rossini, Guillaume Tell. Quel jour serein le ciel présage!
Célébrons le dans nos concerts.
Que les échos de ce rivage
Elèvent nos chants dans les airs.
| |
[pagina 399]
| |
Meyerbeer, Robert le diable
Bertram: C'est aujourd'hui qu'on te marie? Raimbaud: Oui, monseigneur. Bertram: Quelle folie! Raimbaud: Une folie?
Bertram: Ma fiancée est si jolie!
Niedermeyer, Le Lac.
Un soir, t'en souvient-il? Nous voguions en silence: On n'entendait au loin, sur l'onde et sous les cieux, Que le bruit des rameurs qui frappaient en cadence Tes flots harmonieux.
En hiermede moeten wij onze taak als verslaggever van deze Schets eener historische grammatica der Nederlandsche taal als geëindigd beschouwen. Moge het werkje, dat aan allen, wien eene bekwame leiding ten dienste staat, van groot nut kan zijn, bij vele jongeren den lust tot eene ijverige, grondige beoefening der moedertaal opwekken.
Th. Stille. Maastricht, Oct. 1892. |
|