| |
| |
| |
De apostel van Nederland.
O Nederland, helaas! wat lange rij van jaren
Blonk elders reeds de dag,
Eer de eerste morgenstraal den nevel op kwam klaren
Het Zuiden had reeds lang de blijde maar vernomen
De fiere vrije Frank, door Caesar's niet te toomen,
Boog reeds voor 't kruis terneêr;
De grijze Maasstad zag sinds eeuwen onbezweken
Haar bisschopszetel staan,
En Sint Lambertus plantte in de omgelegen streken
Maar Noordwaart van den Rijn in de ongerepte wouden
En 't zwarte bijgeloof verkankerde in 't verouden,
Door 't priesterlijk bedrog.
Daar had de stoere Fries, wie ooit zijn erf belaagde,
Den storm, die Bato's naam van 't vruchtbaar eiland vaagde
Zijn bosschen stonden als voor eeuwen ongebogen;
Der Noordorkanen, door hun forsche kruin getogen,
Zij waren 't beeld des volks, dat omdoolde in hun dreven;
Ontembaar, fier en grootsch,
Was 't even onverwrikt en even ruw gebleven,
In 't hart ook even doodsch.
Van iedren breidel wars en door geen vrees bevangen,
Was 't hun een gruwel 't heem in gracht of wal te prangen,
Met boog en jachtspriet door het wilde woud te dwalen,
| |
| |
Te vellen, 't slanke hert in 't vluchten te achterhalen,
Dat moest hun wellust zijn.
Dan vachten en gewei ter eerprijs opgehangen,
En bij het knettrend vuur
Het feestmaal aangericht met woeste krijgsgezangen,
Dan schuimde 't gerstennat uit d'ingeschonken horen,
En 't dobbelspel ving aan,
Tot huis en have en erf en vrijheid was verloren
Of bloedge twist ontstaan.
Door 't zinloos wangeloof, waarin hun geest versmachtte,
Reeds meer en meer ontaard,
Bleef zoo het hoogste doel van heel hun zielsgedachte
De naarste plek des wouds, waar raaf en bloedvalk rilde,
Waar door het dichte loof geen vogeltoontje trilde,
Geen straal der zonne glom!
Daar had de Bloedman, daar zijn woontent opgeslagen,
Waar in den donkren nacht
Zoo menig lijdend hart de godspraak hem kwam vragen,
Die nooit een lichtstraal bracht.
Een afgeknotte stam was 't outer dat er praalde,
Met gruwzaam rood gekleurd,
En iedren morgenstond, die van den hemel straalde,
Opnieuw met bloed besmeurd!
En als een ramp hun dreigde of 's vijands legerscharen,
Kwam daar de stam te zaam,
En slachtte er kudden vee en stichtte er nieuwe altaren
Ter eer van Wodan's naam.
En na de zege klonken weer de bardenzangen
Maar de arme slavenrij als oorlogsbuit gevangen,
Zoo diep ontadeld was tot in het merg zijns levens
Bij 't bandloos driftgewoel in al de strikken tevens
Des duiveldiensts verward.
Hem dank! o Nederland, die uit den nacht der graven
U 't eerst ten leven riep;
Dat hart tot Hollandsch hart, - door meer dan aardsche gaven
Tot christenhart herschiep!
Hij had het heil gesmaad, dat rang en rijkdom boden,
Voor doornenkroon en kruis,
| |
| |
En leefde in boet en bêe, der wereld oog ontvloden,
In schaâuw van 's Heeren huis.
Toch, schoon op verre kust, en gansch in God verloren
Naar Gods bestel de maar van al uw jamren hooren,
En 't harte krimpt hem saam.
Doch straks in de enge cel voor 't kruisbeeld neergebogen
Ontgloeit dat minnend hart:
Hij offert, bidt - en rijst in ijver opgetogen,
En verder grijpt dat vuur, on deelt zich om en mede
Dat als de apostelschaar verlossing, heil en vrede
Ik zie aan Katwijk's strand een lichte bark genaderd
Langs de effen waterbaan:
De groepen, hier en ginds op 't hooge duin vergaderd,
Zien haar met wantrouw aan.
Wie hunner wist ook dat die stond aan 's lands historie
Een heilvol keerpunt schonk?
Dat daar de dageraad van ongeschapen glorie
Wie wist ook dat dit uur 't geboorteuur zou heeten
Van 't christlijk Nederland -
Waarvan 't geheugen thans, door de eeuwen niet gesleten,
Nog 't dankbaar hart ontbrandt?
Wie ziet door 't arm gewaad in 't vaderharte neder,
Dat om hun jamren bloedt?
Of vindt in 's vreemden taal het woord der Godheid weder,
Der Godheid, nooit vermoed?
De kracht die Wodan's naam van de aarde weg komt wisschen,
Zijn outer slaan tot gruis,
Wie kon haar zinnebeeld in 't beeld der liefde gissen,
In 't needrig houten kruis?
Dan de ééne en eeuwge bron, waardoor de volkren leven,
Springt aan den Tiberboord:
Daarheen snelt Willibrord, door hooger geest gedreven,
De hand, die Jezus' hand zijn lammeren vertrouwde
En 's Hemels sleutlen gaf,
Reikt, juichend in de hoop, die ze op zijn ijver bouwde,
Zijn hand den bisschopsstaf.
Toen - plechtig oogenblik, waarvan de vruchten bleven!
Toen trad op 's Pausen woord
| |
| |
De Kerk, o Nederland, de Moeder in het leven
Of Wiltenburg niet trilde en daverde op haar vesten,
Want schoon nog bijgeloof en duiveldienst er nestten,
Zij was reeds bisschopsstad.
Toen zag zij de eerste bloem in haren krans geregen,
Reeds gloorde de eerste straal van de aureool haar tegen,
Die God haar kruin omspon.
Doch slechts in schemering - de neevlen, die er hangen
Beletten lang aan de aard den vollen gloed te vangen
Der licht- en levensbron.
Klein was het bedehuis, dat ze in haar kring zag rijzen,
Toch de eerste toon van 't lied, dat daar den Heer zou prijzen
De wentlende eeuwen door; -
Toch Utrecht's kathedraal - al kon het Godsbetrouwen
Van d' eedlen herder zelf
In 't ver verschiet haar trotschen dom nog niet aanschouwen
Toch 't huis des Eeuwgen, waar de stem der Serafijnen
Waar 't Woord des Vaders, dat op aarde kwam verschijnen
In 's priesters hand herleeft,
En offrend offer, voor de zonden van de zijnen
Zich weer den Vader geeft! -
Daar werd de nieuwbekeerde in 't heilig bad herboren,
Bevrijd van Satans dwang;
Daar zat de kleene kudde in stil gebed verloren
Daar kwam het levend Brood de veege ziel versterken,
Nog jong en zwak en teer;
Daar blonk de wonderkracht, die Jezus' naam kan werken
Zoo ving het Godwerk aan. - En 't woord der kleene schare
Viel niet in 't dorre zand:
In heem bij heem ontsproot bij de eerste Christusmare
De onschatbre levensplant.
En blijde gaan zij voort den bodem te besproeien;
Als iedre nieuwe dag den stengel hooger groeien
| |
| |
Maar vaak ook blijft voor 't woord der Godgewijde lippen
De woeste volksaard doof,
Verzonken in den poel der helsche wanbegrippen
Dan kost het moeite en zweet en onverwrikbaar pogen,
In 't hart gegrepen, al het moordgeweld der Logen
Op de onbezweken borst. -
Opnieuw heeft Willibrord den pelgrimsstaf genomen,
Zijn liefde baant hem 't spoor:
Nu kreek, moeras en plas en hooggezwollen stroomen,
Zoo toog de Apostelschaar uit Sion's offerzale
En kondde in Jezus' naam aan allen stam en tale
Zoo ging zij machteloos een zee van doodsgevaren
Om ondank voor hun zweet, en 's werelds vloek te garen
Voor stroomen martelbloed;
Zoo zag hun zwakheid toch des Satans rookaltaren
Versplinterd aan heur voet! -
Op 't ongebaande pad in 't hart der sombre bosschen
Gromt in zijn donkren kuil
Het ever, dwalen wolf en beer en buffelossen
Ginds staat het outer, dat op helsche plechtigheden
En bloedige offers wacht;
Waar iedre Frank, die ooit hun grens heeft overschieden,
Toch gaat hij verder! - 't Heilig kruisbeeld is zijn wapen,
De Heer zijn hoop en heil, -
En de echte herder geeft voor 't leven zijner schapen
En zalig wien de Heer ten schutsheer is! Al sneuvlen
Hem vliedt het nachtspook - en de scherpe pijl der euvlen
Vliegt zijne tent voorbij.
Door Kinhem's gouwe klonk het moordbevel des Vorsten:
‘Wie Wodan trouw blijft, laat
Den driesten vreemdeling verhongren en verdorsten,
Tot de adem hem vergaat!’
Daar zwerft de koningszoon met luttel tal van braven:
Geen dak, geen bete brood,
Geen enkle druppel om de dorre keel te laven,
Die hijgde naar den dood.
| |
| |
Want brak als 't zeenat is alom het kablend water;
Het tergt alleen den dorst
En scheurt het hart, dat bij het spottend stroomgeklater
Zijn kwaal te zwaarder torst.
Dan 't vaste Godsgeloof, waarvoor de bergen wijken,
Schenkt hoop, en moed en kracht:
Wel kon het veege lijf, maar nooit de ziel bezwijken,
Die steunde op hooger macht.
Als was de wonderkracht van Mozes' heilge roede
Zoo bidt hij en vertrouwt, - en grijpt getroost te moede
Een enkel spit, - en eer men 't hopen kon of vragen,
Is reeds de bron ontweld,
Wier wonderwerkend vocht tot aan het eind der dagen
Des Heilgen naam vermeldt.
De heiden ziet het - en in 't danklied der getrouwen
Straks in de bron gedoopt, verkondt hij door de gouwen
De macht van Jezus' naam.
Weer trekt hij verder, zonder aarzelen of rusten,
Door liefdedrang gespoord,
En ijlt van strand tot strand langs onbezochte kusten
En houdt de ruwe Deen het harde hart gesloten,
Dan keert hij op zijn pad
Naar de oude stranden, waar hij even onverdroten
Zijn grootsche taak hervat.
Weer kondigt hij gestaag aan grooten en geringen
Den Christus en zijn kruis, der helle folteringen
En 's Hemels heilgenot, -
En heel den godendrom, wien ze eer en hulde zingen,
Doemt hij ten eeuwgen spot.
‘Die stroom is heilig - zegt het bijgeloof der dwazen
Of naar de kudden wijz', die in den omtrek grazen:
Hem treft Forsiete's wraak!’ -
En Willibrord gaat heen, en doopt zijn reisgezellen
In 't water van den vliet,
Terwijl het heilig vee, dat ze op den oever vellen,
Hun rijken leeftocht biedt.
Men grijpt hem. Negenmaal ziet hij zijn kostbaar leven
Aan 't grillig lot betrouwd,
| |
| |
Maar Hij, wiens plannen boven 't noodlot zijn verheven,
Draagt zorg voor zijn behoud.
Tot voor des Vorsten troon blijft hij zijn God verkonden;
En zij het hart van steen,
't Voelt eerbied voor zijn taal en zendt hem ongeschonden
Dan slaat hij onversaagd voor 't oog van zijne aanbiddren
Het afgodsbeeld ter aard:
Wel ziet hij heel de schaar van dolle woede siddren,
Wel treft hem 't wrekend zwaard;
Maar 't zwaard der hemelen is hem ten schuts geslepen:
Wiens wapentuig hem trof,
Ziet zich op d'eigen stond door Satan aangegrepen
En neergesmakt in 't stof.
Zijn dood, o wonder, is het leven voor zijn broedren:
Verbrijzeld is de trots der ijzeren gemoedren,
En dan, wat dank, o God! wat blijde lofgezangen
Ontstroomden dan aan 't hart!
Zoo kleurt de vreugdeblos de bleeke moederwangen
Dan kwam zich stam aan stam begeerig rond hem scharen
En luistren naar zijn leer,
Dan was 't hem wellust hun de wondren te verklaren
Waar Frige of Wodan stond, verrees in korte dagen
En stil en vroom gebed werd naar Gods troon gedragen
Voor 't woeste feestgedruisch:
De dag des Vredes blonk, de Satan lag verslagen
Door 't heilaanbrengend kruis.
Zoo toog hij om en om, waar nieuwe strijd hem beidde
Nu Schelde of Noordzee langs, dan door Taxandra's heide
Daar klinkt een hulpgeschrei, dat van de Moezelstroomen
Zich tot zijn liefde richt:
Eene felle pestkoorts, die geen kunst vermag te toomen,
Ontvolkt het Maagdensticht.
Hij komt - en 't water dat den dorst niet kon verzachten
Waar 't gloeiend lijf van kwijnt,
| |
| |
Leent van zijn zegenbeê onfeilbre wonderkrachten, -
En de ijsbre kwaal verdwijnt.
Een uitgestrekt gebied is hem ten loon gegeven:
Met wijngaard, bosch en beemd en vruchtbre korendreven.
Hij nam het slechts voor God;
En Echternach's abtdij is op dien grond verrezen,
Die hem ten lievlingsoord,
De streek ten zegen, God ten heiligdom zou wezen
Een reeks van eeuwen voort.
Toch zoekt hij daar geen rust, zoolang de vorst der Logen
Nog zijn aanbiddren heeft:
Weer komt hij ijvervol naar Neerlands kust getogen,
Die door zijn woord herleeft.
Wat duizendtallen, door zijn ijver onderwezen,
Den Eeuwigen ter eer wat tempels opgerezen!
Wat duiveldienst gesloopt!
Wat onafzienbre stoet thans in de hemelzalen
Hem als hun redder prijst,
Verdubbeld eeuw aan eeuw, zoo vaak in Neerlands dalen
Een nieuw geslacht verrijst!
Want eer na vijftig jaar van onbezweken strijden
Aan stil en vroom gebed hem 's levens avond wijden
Had reeds de Satan zich den rijksstaf zien ontwringen
En stond het Christendom met al zijn zegeningen
In 't hart des volks geplant:
De Boom des levens, als die eens in Edens luchten
Maar met nog frisscher groen en zegenrijker vruchten
Reeds twalef eeuwen heeft hij vrede en vreugd geschonken,
In 't lijden balsemtroost:
Ten eeuwig leven doet hij 't zieleleven vonken
Tot bij het verste kroost:
En in zijn lommer blijven reine zeden wonen,
En eendracht, liefde en vreê,
En trouw en godsdienstzin: het erf van Holland's zonen,
En mocht de storm des tijds hem tak en twijg ontscheuren,
Nooit is de stam verdord:
| |
| |
Nog lispt in 't loofgesuis, omwaaid van balsemgeuren,
En hij als schutspatroon houdt op het erf der vaderen
Het liefdrijk oog gericht,
En eenmaal doet zijn beê den dag der zege naderen,
Waarvoor de dwaling zwicht,
En de ééne kudde weer in d'éénen stal vergaderen
|
|