Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
De laatste werken door het Davidsfonds uitgegeven.Ons Vaderland tijdens de Fransche Overheersching op het einde der achttiende eeuw, door Th. Sevens, Kortrijk, 1892. (N. 79 der uitgaven van het Davidsfonds.)HET bovenstaande werk behandelt een der treurigste bladzijden onzer jaarboeken. - Het is de geschiedenis van den doodsstrijd, het martelaarslslijden eens volks. Historische Staats- en gemeenteinstellingen, gewestelijke zelfstandigheid, eigen zeden, volksaard- en taal werden als verslonden in eene ziedende zee. Wat is er, na het uitwoeden der Fransche Revolutie, van het vroeger fiere, vrijzinnige, eigenaardige vlaamsche volk nog overgebleven? Na het bedaren van den storm, wel is waar, heeft men eenige spaanders van het oude vaartuig uit de golven opgevischt en, met toevoeging van veel vreemd timmerhout, het Staatsschip heropgebouwd: het had echter geen' diepgang en kapsijsde bij den eersten rukwind. Heden heeft men opnieuw het lekgaande vaartuig op stapel gesleept, om het te kalfateren en herop te takelen. - God geve, dat men gelukke het Staatsschip op inlandsche wijze uit te rusten, en dat er nu meer vlaamschgezinde mannen mogen aan 't roer staan, zoo alléen zou het heropgetuigde vaartuig lang kunnen zee houden en vóor den wind zeilen.
O, ik weet 't wel - en waarom zou ik het niet weten, 't staat immers in alle schoolboeken? - sinds twee eeuwen leefden ons voorvaderen onder vreemde Heerschappij, toen hun door de Fransche republiek, de onsterfelijke beginselen van volkssouvereiniteit werden verkondigd en de dageraad aanbrak van de vrijheidszon, het uur sloeg der verlossing uit de klauwen des vreemdelings! - Onder vreemde Heerschappij, ja, zoo heet het, alsof én onder Karel én onder Philips II, én onder Frans II, in de zestiende en in de zeventiende eeuw, de Zuidnederlandsche gewesten geene zelfstandige, | |
[pagina 375]
| |
onafhankelijke zelfbesturende landen waren gebleven onder de regeering hunner erfelijke, wettige vorsten? ‘Schoon deze gewesten - zoo spreekt in 1790 een Vonckist, advokaat Balsa - denzelfden prins hebben als Hongariën en Oostenryk, daerom en zyn zy niet in gemynschap met de andere Staeten aan dit opperhoofd onderhoorig’. En inderdaad toen Philips II en later Jozef II poogden hunne Nederandsche bezittingen tot éen lichaam te vereenigen, meer van Spanje of Oostenrijk afhankelijk te maken, werden zij door eenen volksopstand verhinderd hunne ontwerpen van centralisatie ten uitvoer te brengen.
Zoo was de toestand der Zuidnederlanden vóor den franschen inval; en wat te zeggen van dit heerlijk Land van Luik, met zijne dertig Waalsche en Vlaamsche steden, sedert verscheidene eeuwen, een onafhankelijke Staat, slechts door een brozen band gehecht aan het Duitsche rijk; tweetalig land, bewoond door germaansche en gallische volkstammen, maar eendrachtig levend, zonder verdrukking van het eene volksras over 't ander, onder het vorstelijk bestuur zijner Prins-Bisschoppen? Neen, het was logen toen de Franschen hier, in 1792, binnenvielen, onder voorwendsel ons van de vreemde overheersching te verlossen en ons de vrijheid en onafhankelijkheid te schenken.
Het valt echter niet te loochenen het meerendeel der Belgen zagen zooniet met verlangen, doch zonder weerzin den inval der Franschen te gemoet: bedrogen en betooverd door de edelmoedige toch logenachtige grootspraak der Republikeinen, ontzenuwd en bedorven door de indringing van fransche zeden en denkbeelden, staken velen, reikhalzend over de grenzen, de handen uit naar den overweldiger. In het Luikerland ieverde, sinds lang, menig democraat voor eene vereeniging zijns vaderlands met Frankrijk; en in Henegouw, Brabant en Vlaanderen riepen de Vonckisten - de liberalen van dien tijd - des vreemdelings hulp in om hunnen wettigen vorst te verjagen en eene republiek te stichten, naar het voorbeeld van Frankrijk. De Patriotten van hunne zijde, tellende in hun midden burgeradel, geestelijkheid, het meerendeel der hooge en kleine burgerij, waren zonder kommer voor de toekomst; zij meenden dat het beter was het uiterste te wagen, dan langer de kwellingen van 's landsregeering te verduren. Zoo laten somtijds de vroedste en bezadigste mannen onder aanhitsing van politieke driften, zich tot de dwaaste daden verleidenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 376]
| |
In 1792 was het invallende fransche leger voorafgegaan door benden van belgische uitwijkelingen, en nevens den franschen standaard wapperden ook de kleuren van Luik en Brabant. De veldslag van Jemappes was wezenlijk een burgerstrijd. Aan gene zijde streden belgische legerbenden onder het geleide van kolonel Dumonceau en Luikenaren onder het bevel van generaal Rosières, en worstelden met evenveel manhaftigheid, tegen de jagers van Latour en andere landgenooten der Waalsche keurbenden, aan deze zijde der bondgenooten geschaard. Arm en arm met de Vonckisten en Democraten, trokken de Franschen onze steden binnen, overstroomden land en dorp, roofden de gemeentekassen leeg, plunderden kerken en kloosters en schudden de arme landslieden naakt uit. Alhoewel, ten koste van België, de soidaat in muntspecie betaald werd, beging hij nochtans de hatelijkste afpersingen bij middel van de Assignaten, dat bijna weerdeloos muntpapier. En geen wonder! - Het groot gedeelte van het invallend leger was een samenraapsel van landloopers, vrijbuiters en gelukzoekers, het schuim der fransche natie. In 1791 had het fransch bewind eenen oproep gericht tot de burgerwacht en de nationale gendarmen, later werd wie zich aanbood, slechts voor een enkelen veldtocht, als vrijwilliger aanvaard. Als men bedenkt dat deze vrijwilligers zelven hunne officieren verkozen, doorgaans dronkaards, tuischers en grootsprekersGa naar voetnoot(1), dan zal men licht beseffen wat | |
[pagina 377]
| |
weerloozen, burger en landman, van zulke tuchtelooze benden te verduren hadden. Carnot beschrijft ze als ‘een hoop dronkaards, vallende onder het gewicht des ransels, zwaar van gestolen goed. Lafaards, vluchtende voor den vijand, maar overmoedig tegenover ongewapende burgers, huilende de Marseillaise, dansende de Carmagnole, onder het plegen der ergelijkste baldadigheden.’ ‘Zij verslonden de vreedzame hurgers, - roept spottend een hunner veldoversten uit, generaal Labourdonnaye, - insteê van den vijand te verslinden!’ Maar waarom hier langer bij stilstaan: In Sevens' boek, alhoewel vroegere en latere toestanden somtijds wat al te verward voorkomen, wordt dit uitvoerig verhaald. Gelukkig kwam de slag van Neerwinden, 18 Maart 1794, ons verlossen van die zonderlinge bevrijders, die op eenige maanden tijds meer dan 200 millioen frank uit de gemeentekassen gelicht, een talrijk leger gevoed door brandschattingen den inwoners wederrechterlijk opgelegd, en uit onze kerken al het zilverwerk hadden geroofd. Velen haakten na eene vereeniging met Frankrijk, om minder hard door het krijgsgeweld behandeld te worden. Alvorens men dit ontwerp kon ten uitvoer brengen waren de fransche legers uit België teruggedreven. Meteen bleef ons vaderland gespaard voor de gruwelen van het schrikbewind en het bloedig dictatorschap van Robespierre.
Den 27 Juni 1794, na den slag van Fleurus, vielen wij eene tweede maal in de macht der Fransche Republiek. Den dag dat het vijandelijk leger Luik binnentrok, viel Robespietre onder het mes der guillotien en namen min geweldige mannen het Staatsroer der Republiek in handen. Deze Staatswisseling bracht echter geene verzachting aan het lot der Belgen. Nu rukten de republikeinen Nederland niet in met huichelende woorden van vrijheid en onafhankelijkheid; zij kwamen als veroveraars, onderwierpen het land aan het krijgsbestuur en behandelden ons als een overwonnen volk. Al onze gewestelijke gebruiken, wetten, gewoonten werden vernietigd; gilden, neringen en ambachten uitgeroeid; de Hoogeschool van Leuven en alle geestelijke gestichten afgeschaft. Later volgde eene strenge kerkvervolging: de kloosterlingen werden verjaagd en al de goederen van doode hand verbeurd, en de volkstaal werd in de vlaamschsprekende gewesten onder de voeten vertrapt en uit de regeering verbannen... Het is eene geschiedenis met tranen en bloed geschreven. En als onze uitgebuitte gewesten bij het fransche rijk werden ingelijfd, mochten onze voorvaderen nog niet verademen. Toen brak de ‘beloken tijd’ aan; de kerken werden gesloten, de onbeëedigde priesters in den kerker opgesloten, goed en have van voortvluchtige edellieden en rijke buigers verbeurd. Handel en nijverheid verdwenen van onzen bodem, onderwijs en beschaving werden uitgedoofd, ons volk verloor bijna alle besef van eigenwaarde en zedelijkheid. | |
[pagina 378]
| |
Daarom ook was het loffelijk van het Davidsfonds nu wij, na het verloop eener eeuw, deze rampvolle dagen herdenken, eene beknopte geschiedenis van den Inval der fransche Republikeinen in ons vaderland, uit te geven. Men kan niet genoeg dit boek onder ons volk verspreiden: het dient tot eene ernstige waarschuwing, aan degenen, welke door eene onbezonnen vervoerdheid medegesleept, de vrijheid en onathankelijkheid des lands opnieuw in gevaar brengen. Weer huilt een verblind werkvolk, verleid door de drogredenen van trouwelooze volksmannen, de Marseillaise, en steekt weer de handen uit naar het zuiden, al moest uit dit oord de redding komen! - Men kan ons volk niet genoeg wapenen tegen zulke franschdolheid, tegen leerstellingen strijdend met onzen volksaard, godsdienst en burgerwelzijn. Het boek van den heer Sevens, alhoewel wellicht met al te veel overijling geschreven, wat al te beknopt, meer bepaaldelijk: de Geschiedenis der fransche overheersching in Vlaanderen, dan de Geschiedenis van dit tijdvak in België, blijft toch een verdienstelijk werk; het zal strekken om de verkleefdheid aan godsdienst, eigen haard en moedertaal te versterken, om afkeer op te wekken voor zedenbedervende begrippen, goddelooze leeringen en anarchistische regeeringstelsels, welke ons uit het zuiden toewaaien. | |
Christoffel Colomb en de ontdekking van Amerika, zes voordrachten door den Eerw. heer August van Speybrouck, (in-8o, bl. 132). (N. 80 der uitgaven van het Davidsfonds.)Heden vieren wij het derde eeuwfeest van de ontdekking van Amerika; en bij de herdenking van deze heugelijke gebeurtenis, stijgt uit alle streken der beschaafde wereld een jubelkreet op ter verheerlijking van den genialen man, die geleid door het licht van geloof en de wetenschap, dit wonderwerk volbracht, ‘het heerlijkste, schoonste, grootsche in omvang en gevolg, dat ooit door den mensch werd uitgevoerd;’ om de woorden van Paus Leo XIII te gebruiken. De ontdekking van het nieuwe werelddeel was klaarblijkend de vrucht niet van het enkel toeval. Lang was de wereld als voorbereid op deze gebeurtenis; de tweede helft der vijftiende eeuw is gekenmerkt door een zonderlingen iever voor de studie van natuur- en aardrijkskundige wetenschappen. De volkeren der oude wereld, gevoelden zich als ingesloten binnen te enge grenzen; zij waren bezield met een onweerstaanbaar verlangen, om de geheimen der zee te doorpeilen, - en in de onmetelijke wateren der mare tenebrosum, der zoo spookachtige en gevreesde duistere zee, binnen te dringen. Reeds heeft men ontdekt dat de aarde een bolvormig hemellichaam is; reeds spreekt men van ongekende landen verborgen in de wijde wereldzee, reeds | |
[pagina 379]
| |
beginnen de zeevaarders het zicht der kusten te verlaten, en dank aan de uitvinding van het compas, verder en verder den Oceaan te doorkruisen. In den atlantischen Oceaan vindt men nieuwe eilanden, de Acoren, en de westelijke kust van Afrika werd omgevaren tot voorbij de kaap der Goede Hoop, gebeurtenis die de wetenschappelijke wereld in geestdrift ontstak. Toen leefde er in Genua, een stoute zeeman, een man van ondervinding en wetenschap, begaafd met wilskracht en volharding, gesterkt door godsdienst en geestdrift, bezield met zucht naar roem, maar nog meer met een heiligen iever ter uitbreiding van het christen geloof. Na lange jaren studie, waarneming en onderzoek is hem de mogelijkheid gebleken den aardbol om te varen. In het westen, zoo spreekt hij, ligt het rijk van den grooten Khan, waarvan de volksoverlevering even als oude reisbeschrijvingen gewagen, een land bewoond door heidenen, en bezaaid met goud en edelgesteenten; naar dit land wil hij varen, het veroveren, er het kruis van Christus planten, en er schatten vinden groot genoeg, om het H. Graf van den Zaligmaker aan de macht der Saracenen te ontrukken! Met landkaarten, waarnemingen, bewijzen gewapend, bood Colomb zich bij het Senaat van Genua ter ondersteuning van zijne stoute ontwerpen aan; doch Genua was niet meer de weelderige republiek van weleer, en niet gezind schatten te wagen ter uitvoering der hersenschimmen van eenen weverszoon. In Venetië vond Christoffel Colomb geen beter gehoor; in Frankrijk, in Engeland werd hij behandeld als een droomer; in Portugal alleen werd hij beter onthaald. Koning Juan II, aanhoorde hem welwillend, weigerde hem de schepen en den onderstand niet, om den nieuwen waterweg naar Indië, langs het westen, te zoeken, maar deinsde aarzelend terug voor de hooge voorwaarden die Colomb hem stelde. Don Juan kreeg door verraad de landkaarten van den genialen zeevaarder in handen. en zond toen den man ontmoedigd en onbeloond door. Colomb ontvluchtte het verraderlijke Portugal; arm, verlaten, miskend, maar steeds betrouwend op God, begaf hij zich naar Spanje, om te beproeven of hij Ferdinand van Aragonië en Izabella van Castilië, die gezamenlijk over Spanje regeerden, niet zou kunnen bewegen zijne ondekkingsreis te begunstigen. Hier daagde de hulp op van den kant waar hij ze het minst verwachte. Eensdaags belde de geniale zwerveling aan de poort van een Franciskaner klooster gelegen in de nabijheid van de stad Palos, eene kleine zeehaven in de provincie Murcia, in het Zuid-Oosten van het Schiereiland, smeekende om eene bete broods voor zijn hongerig zoontje, dat hij aan de hand leidde. Het klooster, Sta Maria de Rabida, stond in 1584 onder het geleide van den Guardiaan, pater Juan Perez de Marchena, een man buitengewoon ervaren in de mathesis, ster- en aardsrijkskunde en voormaals biechtvader van koningin Izabella. Hij aanhoorde met welgevallen Chri- | |
[pagina 380]
| |
stoffel Colomb, verstond hem en besloot hem krachtdadig ter zijde te staan in de uitvoering van zijne stoute onderneming. Heden vergaderen, binnen de oude muren van dit kloostergebouw der Rabida, de geleerde aardrijkskundigen der beschaafde wereld, om nogmaals te getuigen dat geloof en wetenschap niet elkander vijandig zijn, maar zusterlijk omstrengeld, hand in hand gaan, om kennis en beschaving onder de volkeren te verspreiden! Nochtans duurde het zeven lange jaren eer men de koningen van Spanje kon bewegen Colombs ontdekkingsreis te ondersteunen. De geleerden van Spanje, te Salamanca bijeengeroepen en geraadpleegd, hadden immers het grootsche ontwerp van den genialen zeevaarder op wetenschappelijke en godsdienstige gronden veroordeeld. Deze eigendunkelijke veroordeeling van eenige falende en miningelichte natuur- en godgeleerden zal nu aan de vrijmetselaars tot voorwendsel dienen, om Colomb, den gehoorzamen zoon der katholieke kerk, den godvreezenden man, den overtuigden Christen, die tot einde zijns levens onder zijn zeemanskleed, onder zijnen koningsmantel het grauwe boetkleed van Franciscus droeg, tot een vrijdenker uit te roepen! IJdele poging; het leven en streven van Colomb getuigt tegen zulke bewering en te rechte riep de Paus uit, in zijn merkwaardigen omzendbrief aan de bisschoppen ‘Colomb hoort ons toe! - Columbus noster est!’ een gehoorzaam kind der katholieke kerk. Ook het was uit louter godsdienstzin, dat koningin Izabella van Castilië, niettegenstaande den weerzin van haren gemaal, koning Ferdinand, en de ongunstige meening der geleerden, de onderneming van den grooten man wilde ondersteunen. Met den verkoop harer eigene juweelen, verschafte zij aan Colomb het middel, om drie schepen uit te rusten, om zijn plan uit te voeren. Den 3 Augustus 1492 verliet de kleine vloot, met de Spaansche vlag en het kruis in top, de haven van Palos om de ‘duistere zee’ in te steken. De vinger der Voorzienigheid bestuurde het roer - want zoo wonderlijk, niettegenstaande allerlei wederwaardigheden, stevende men regelrecht naar Midden-Amerika - en den 12 October 1492 - welk gedenkwaardige dag in de wereldgeschiedenis! - landde Christoffel Colomb op het eiland San-Salvador aan, ontplooide de Spaansche vlag, plantte het kruisbeeld in den nieuwen bodem, bezit nemende van de ontdekte landstreek in name van God en van Spanje. Welk zal de invloed zijn van deze gebeurtenis voor de volksbeschaving, voor het Christendom? - Na vier eeuwen kunnen wij dit slechts vermoeden uit de verbazende en voortgaande ontwikkeling van Amerika.
Ziedaar den beknopten inhoud van het verdienstelijk boek van den Eerw. heer Van Speybrouck. Zelden werd met zooveel klaarheid, bondigheid en belezenheid eene gebeurtenis ontvouwd: het is een uitmuntend en leerzaam boek, dat gewis door de talrijke leden van het Davidsfonds met genoegen en vrucht zal gelezen worden. | |
[pagina 381]
| |
Sommigen zouden misschien verlangd hebben dat de volgende reizen van Colomb naar Amerika, en de wederwaardigheden welke de groote wereldontdekker in zijne laatste levensjaren ontmoette omstandiger, ten minste een weinig breedvoeriger zouden verhaald zijn geweest. Heeft de schrijver misschien gedacht, dat met de ontdekking van de nieuwe landstreke de levenstaak van Colomb was afgewerkt? Wat er ook van zij, het overige des levens van den grooten man was eene wisseling van voor- en tegenspoed; hij uitgeroepen tot Groot-admiraal der zeeën, tot onderkoning van de Indiën, of der nieuwe ontdekte landstreken, schreef eenige dagen voor zijnen dood aan zijnen zoon Ferdinand: ‘Na twintig jaren dienst, na zoovele gevaren geloopen te hebben, bezit ik in Spanje geenen steen waarop ik mijn hoofd mag te rusten leggen. Wanneer ik wil eten of drinken moet ik het in eene herberg gaan zoeken, en somwijlen heb ik geen geld om te betalen!’ Zoo meineedig met zijne beloften, zoo ondankbaar vertoonde zich Spanje jegens den man, welke het Schiereiland tot een der machtigste en rijkste mogenheden verheven had? Doch ook is het misschien waar, dat Colomb als onderkoning en als inrichter eener volkplanting niet op de hoogte was der zending, welke hij op zijne schouders geladen had. Geniaal man als zeevaarder, gaf hij dezelfde blijken niet van doorzicht en ervarenheid als een bestuurder met bijna vorstelijke macht bekleed. Met heldenmoed, met christelijke gelatenheid, doch met grootmoedigheid verdroeg hij zijn rampzalig lot. Hij stierf den 20 Mei 1506, als een heilige, gehuld in eene Franciskaner pij, als een onderdanig kind der katholieke Kerk; zijn leven, zijne daden, zijn dood getuigen van zijne rechtzinnige godsdienstigheid.
Alvorens te eindigen nog een enkel woord: de voordrachten van den Eerw. heer Van Speybrouck zijn, zooals wij hooger reeds zegden, in boeiende, vloeiende ja, somtijds zwierige taal geschreven; de stijl is ongekunsteld, eigenaardig in uitdrukking en woordvoeging, schier altijd louter Westvlaamsch. Wat is er daartegen in te brengen? Hoegenaamd niets, op voorwaarde nochtans dat men in 't oog houde, dat de boeken door het Davidsfonds uitgegeven, gericht zijn tot de gansche vlaamschsprekende bevolking, en daarom ook behooren in eene taal geschreven te worden in al de vlaamschsprekende gewesten verstaanbaar. Doch buiten ettelijke, voor ons Brabanders, onduidelijke zinsneden en sommige gewestelijke woorden zouden wij, zelfs onder dit opzicht, geen verwijt tot den schrijver durven richten. Voor de meeste Brabanders en Limburgers is het eenvoudige, zachte Westvlaamsch, veel meer genietbaar, dan dit stijve, ineengewrongen, koude Noordhollandsch, zoo doorweven met onnatuurlijke omzettingen en basterdwoorden, en welke eenige schoolvossen te vergeefs ten onzent willen doen doorgaan als de beschaafde, wetenschappelijke, alleen zaligmakende boekentaal.
Antwerpen. L. Mathot. |
|