| |
| |
| |
Een Meetjeslandsch idioticon.
WESTWEERTS 't Meetjesland ligt West-Vlaanderen, gansch doorploegd in zake van volkstale; 't Oosten, 't land van Waas, looft met gansch Vlaamsch-Belgie den onvermoeibaren werker, Am. Joos; Zuidweerts Vlaanderen in, is de zantersbond dapper aan 't werk en levert ons 't knappe ‘Volk en Taal’.
Ook Brabant en Antwerpen hebben ‘Ons Volksleven’ en Limburg prijkt met zijn ‘'t Daghet in 't Oosten’.
Zullen wij, Meetjeslanders, eeuwig en ervig aan den steert hangen blijven?
Zoo schreven wij in 't jaar 90.
Dan trachtten wij 'nen zantersbond te stichten, die de stof voor een Meetjeslandsch Idioticon samenbrengen zou. Onze eerste oproep gong 't Meetjesland in op 8 Oogst van 't zelfde jaar.
Vóor en met ons waren eenige taalvrienden aan 't zanten en leverden al menige zante. Op de eerste vergadering waren wij getienen. Geestdrift zonder einde noch grond! Ja, 't zou, 't moest gaan! Hoe deerlijk waren we mis! Den tweeden keer kwam vijf man op en den derden keer stonden we quasi alleen. Veel uitgenoodigden waren belet, andere waren verlegen dat ons lang en lastig werk op niets goeds uitkomen zou..... Elk wist 't zijne.
We bleven getweeën. Onze vergaderingen hadden niets teweeggebracht, onze tijd was vervlogen en ons werk stond stil.
| |
| |
Die eerste misvallen en ontmoedigden ons niet en wij besloten, ten beste mogelijk het werk voort te zetten.
Onder een geschrijf en een gewrijf over standregelen waren wij 't jaar 91 ingesukkeld; we en hadden waarlijk nog niet veel zanten ingeoogst, maar na ons besluit van alleen voort te doen, wrochten wij dapper: wij onderzochten verschillige Idioticons, wij teekenden vliegende woorden op.... nu hebben we er in 't geheel een tienduizend boekvast staan.
Zeker komen veel van onze zanten overeen met die van andere idioticons, maar wij zijn er blijde om en besluiten er uit:
Dat de streektalen of dialecten van Vlaamsch-Belgie meer gemeens met malkaar hebben dan velen het vermoeden;
Dat de schrijftale ongelijk heeft woorden af te keuren, die van omtrent drij millioen menschen gesproken worden;
Dat wij niet te hard werken kunnen om deze deugdelijke, maar verachte woorden burgerrecht te doen verkrijgen.
Met Tuerlinckx en Rutten hebben wij rond de twee duizend woorden gemeen, 't zij met gelijke, 't zij met afwijkende beteekenis. De Bo levert ons veel meer woorden nog, 't gene niet te verwonderen is, als men de ligging van 't Meetjesland ten opzichte van west-Vlaanderen inziet. Met ongeduld wachten wij naar het werk van den eerweerden heer Am. Joos.
't Meetjeslandsch Idioticon, zoo de Heer het eens leven laat, zal gansch op den leest van 't Waasch geschoeid zijn. Eene studie over uitspraak en klankverwisselingen zal de woordenlijst voorafgaan. Wij ook zullen onze woorden met die van de andere Vlaamsche gouwen vergelijken. Verders zullen wij veel streek- en plaatsnamen opnemen. Met bijzondere aandacht zantten wij tot nu toe in de kinderwereld. Wat al schoons is in die eenvoudige tale te vinden
| |
| |
Wij zullen ons beste doen om de kinderspelen zoo nauwkeurig mogelijk te beschrijven, en hierin onze bekroonde bijdrage, tot den prijskamp van den eerweerden heer Am. Joos, volgen.
Wij knippen uit onze zanten eenige woorden, en geven uitleg voor zooveel het ons nu mogelijk is. Misschien zal verder onderzoek dien komen wijzigen.
Achterberd, o. - Berd dat van achter den wagenkas sluit. |
Figl. Iemand op het achterberd schuiven = versteken, verdrukken, benadeeligen. Mijn jongen en mocht daar niet blijven wonen; hij wierd te veel op het achterberd geschoven. |
Baf, m. - Vuistslag. De kinders verbieden baffen op den rugge te geven. |
Baffe, vr. - Ziet Baf. De Bo. |
Baffen, werkw. overg. bafte, heb gebaft. = Vuistslagen geven. Komt hier, ik baf u. |
Baffer, m. - Die baft. Speelt met hem niet, 't is een baffer. Ook bafferigge. |
Caneghemsch, hoedw. - Gebruikt in de uitdrukkingen: 't zal weerom Caneghemsche noene, Caneghemsche avond zijn = 't gene bediedt dat de personen die men verwacht, in de herberg zitten en ver op den noen of laat in den avond thuiskomen zullen. |
Drijer (uitspr. draaier), m. meerv. drijers. = Soort van savooi waar men drijmaal 's jaars kroppen uit snijden kan. |
Drank, m. - Korte drank = sterke drank. |
Drinklust. 'k En ben vandage op mijnen drank niet = 'k en heb geenen lust om te drinken. |
Drinkbaar. Dat bier moet nog veertien dagen liggen om op zijnen drank te zijn. |
Bij dranke zijn = bedronken zijn, être ivre. Die vent is alle dagen bij dranke. De Bo. |
Eiswelten, werkw. onoverg. eiswelte, heb geëiswelt. = Kwijnen. Vader eiswelt sedert lang. De Bo. |
Zich slecht gedragen. De zoon van Wanne eiswelt, 't is de nagel van zijn moeders doodkiste. Eiswelten drukt hier een gevoel van medelijden uit, én voor die zich slecht gedraagt, én voor die er door te lijden heeft. |
Kiliaen geeft Swelten en vertaalt: deficere, languescere, fatiscere. Wij hebben nog, lijk De Bo, Elswelten. Ziet nog Eisweiselen. |
Eiswelter, m. - Die kwijnt; die zich slecht gedraagt. |
Eiswelterigge, vr. - Ziet Eiswelter. |
Feele, vr. = Kat die geerne gestreeld wordt. Feelen en vangen geene muizen. W. Id. op Folc. |
| |
| |
Feelen, werkw. overg. feelde, heb gefeeld. = Vleien, streelen. De kat feelt de meid om melk te krijgen. |
Gehoopt en geduwen, gepaarde woorden. = Ondereen en verfrompeld. Kleederen gehoopt en geduwen in den koffer steken. |
Heisterdescheister; hekkerdeschekker, bijw. = In wanorde, fr. pêle-mêle. Al de meubels stonden Heisterdescheister op den vloer. Ook eisterdescheister en ekkerdeschekker. De Bo. |
't Meetjesland heeft nog in denzelfden zin: Heudebeut, hoop over hoop (uitspr. hoop over tsoop), hoop over hul. |
Inte, vr. - Oorveeg. Iemand eene inte geven. |
Inten, overg. werkw. intte, heb geïnt. = Oorvegen geven. Komt hier niet of ik inte u. |
Jei, m. = Aai, ei, = streel met de hand of met de kaak. In 't Meetjesland hooren wij de drij vormen. De Bo en W. Id. geven aai en ei. |
Jeien, werkw. overg. jeide, heb gejeid. = Streelen. |
Jeien en streelen, gepaarde woorden. |
Jeiken, verklw. van Jei. |
Kerte, v. = Moerlijkheid. Weten hoe dezen knoop openkrijgen, dat is de kerte. |
Dwaas vrouwmensch. Met zoo eene kerte huishouden en is geen spelen gaan. |
Kut. Hij gaf mij 'nen schup onder mijne kerte. |
Kerf, insnede, keen. Snijdt eene kerte in dien stok. In den winter liggen mijne handen vol kerten. |
Kertelen, werkw. onoverg. - kertelde, gekerteld. = Openvallen, vol kenen komen. Alle winters kertelen mijne handen. |
Lamijne, vr. = Man of vrouw die op 'nen klagenden toon spreekt, die klaagt zonder redens. |
Lamijnachtig = lijk eene lamijne. Lamijnachtig klappen. |
Lamijnen, werkw. overg. lamijnde, heb gelamijnd. = Zonder redens klagen. Als dat wijf komt, moet ze eene heele litanie staan lamijnen. |
De Bo geeft lameine, lameinachtig, lameinen. |
Moederduts alleen, bijw. = gansch alleen. Moederduts alleen thuiswachten. Ziet ook: Moedertsiep, moederziel. |
Nieuwmarist, m. - Die nieuwsgierig is. De barbiers zijn meest altijd nieuwmaristen. |
Nieuwmaristig, hoedw. = Nieuwsgierig. Er zijn veel nieuwmaristige jongens en meiskens. |
Nieuwmaristen, werkw. onoverg. - Nieuwmaristte, heb genieuwmarist. = Naar nieuws vragen, uithooren. Hij zal nieuwmaristen totdat hij alles wete. |
Ommerst, bijw. = immers. Ik heb u ommerst gezeid dat hij naar Amerika gaat. Ook ommers lijk bij De Bo. |
Preeuwen, werkw. overg. - preeuwde, heb gepreeuwd. = Stelen, dievelings wegpakken. Iemands geld preeuwen. Kiliaen: suffurari, surripere, sublegere. Bo. |
| |
| |
Preeuwer, m. = Dief. Betrouwt hem niet, 't is een preeuwer. |
Rechtdraad, m. - Ziet kleermaker. |
Spinse, vr. - In Zuid-Vl. bagetten, roedjes; West-Vl. Baffers. |
Iemand door de bagetten, de roedjes, de baffers, de Spurte doen loopen; fr. faire passer qu. par les Fourches Caudines. |
Bij sommige spelen (foppe rollen; Brugsche, Brugsche poorte) moeten de verliezers door de spinse, dat is: de winners staan in twee rijen, met het aangezicht naar malkaar en maar 'nen voet of twee vaneen. De verliezers moeten daartusschen loopen. Gedurende dit doorloopen regent het baffen en doefen op hunnen rugge. Een breeden rug hebben, is in dit geval niet voordeelig. |
Ziet spurte. |
Stalkeers, vr. = dwaallicht, Kiliaen: dwaeslicht, feu follet. |
Velen krijgen koud, hinnevleesch, als ze bij nachte of bij ontijde, verre in 't land, van de huizen afgezonderd of aan eene afgelegene boerenschuur een lichtje zien fonkelen en overendeweer waggelen; immers, ze peizen seffens op stalkeersen en daar hoorden ze wondere en eenlijke dingen af vertellen. |
Eene stalkeerse, zegt 't vertelselken, is eene keerse die midden in 't geraamte van 'nen dooden mensch aan 't branden is. De ongelukkige moet op de wereld komen dolen om eene schuld uit te boeten; meest ziet men zulke menschen versteken in gavers en waterplaatsen, rond mestingen en poelen: in 't vuilste en 't slechtste dat er bestaat. |
Iemand die naar eene stalkeerse toegaat die zal er nooit bijgeraken: ze verdwijnt; maar die ze bij hem hebben wilt, wijze er naar, ze zal op zijnen vinger komen zitten en hem radbraken. |
Die eenige nachten te reke alzoo een lichtje afgelet heeft, weet daarofomtrent de plaatse waar het zweeft. Hewel! als hij herte genoeg heeft, dat hij daar liggen ga, drij nachten achtereen, de stalkeerse zal tot drij keeren toe op zijnen schouder komen kloppen. Wee hem zoo hij spreken durft; seffens zou de grond onder hem openscheuren en hij zelf zou, evenals de stalkeerse, inwoner van de eeuwigheid worden. Den derden nacht tikt ze nog eens en, zoo ze tale noch teeken en krijgt spreekt zij zelve. Ze toogt heuren bezoeker 'nen schat, dien zij diep in de eerde verborgen heeft en biedt hem dien aan. Nog eens: wee hem! Dat hij den schat niet meeneme! Gansch zijn leven zou hij ongelukkig zijn, daar zouden hem rampen overkomen, hij zou ziek te bedde neervallen, gansch zijne familie zou verneutelen en hij zelf ellendig wegkwijnen om naar de eeuwigheid te vertrekken. De Bo: doodkeers.
('t Getrouwe Maldeghem.) |
Termentijn, m. = Terpentijn. Frank. etym. Wb.: Met opvallende P evenals nhd. terpentin eng. turpentine; ten grondslage lig mlat. rom. terbentîna (termentína) eigl. adj. van den gr. lat. boomnaam terebinthus. |
Ook bij De Bo. |
| |
| |
Uitpakken, werkw. overgl. pakte uit, heb uitgepakt = uitnemen. Tichels uit den vloer pakken. De Bo. |
Zijne beste kleeren aanhebben; être endimanché. Met de kermis pakt iedereen uit. |
Vrijen; bepaaldelijk met zijne beminde langs de straten loopen. Ik heb Jan daar gezien, hij pakte uit. |
Vreeuw, m. = Span van de hand, pak. De werkmenschen hebben groote vreeuwen. |
Vreeuwen, werkw. overg. vreeuwde, heb gevreeuwd = vademen, vamen. De kinders vreeuwen den afstand van den eenen marbel tot den anderen. |
Welligheid, vr. = tevredenheid, genoegen, geluk. Lachen van welligheid; schreeuwen, weenen van welligheid; dat was daar eene welligheid. |
Ook in Zuid-Vl. en bij De Bo. |
Zweep, m. = Gezweep, zweeping, zweepslag. Er liep een jongen achter 't gerij, en de koetsier gaf hem 'nen zweep dat de lengsels in zijn lijf stonden. |
Iemand 'nen zweep zetten = plakken; te borge koopen; benadeeligen. Als Jan mij nog 'nen zweep zet, smijt ik hem uit mijnen winkel. 'k Had veldwachter geweest, maar de burgemeester heeft mij 'nen zweep gezet. |
J. Van Lantschoot.
P. Schelstraete.
Bellem, den 15 September 1892.
|
|