| |
| |
| |
Karel en de Elegast.
DIT gedicht - bestaande uit 1414 verzen - is waarschijnlijk vertaald naar een fransch origineel, met dien verstande, dat door den nederlandschen bewerker hier iets werd weggelaten en ginds iets werd bijgevoegd. Wat die bron - de fransche chanson - betreft, kunnen wij aannemen, dat zij behoort tot het midden der 12de eeuw, terwijl de Mdnl. bewerking niet jonger zal zijn dan 't jaar 1250.
Het verhaal - waarin men geen historie heeft te zoeken, maar dat eenvoudig dienst moet doen om uit te spreken het geloof des volks aan de bizondere bescherming Gods, onder welke Karel de Groote stond - komt in hoofdzaak neêr op het volgende:
Terwijl Koning Karel in diepen slaap nederligt, komt een Engel hem wekken, die hem gelast uit stelen te gaan. Eerst meent de Koning dat een booze geest hem bestookt, doch, als de engel 't gegeven bevel herhaalt, staat hij op, kleedt en wapent zich, en rijdt naar 't bosch.
Daar ontmoet hem een ridder, zelf in 't zwart gekleed en op een zwart ros gezeten. Als de vreemdling 's konings naam wil weten, maar deze niet aanstonds den vrager ter wille is, ontstaat tusschen hen een heftige strijd, die bijgelegd wordt, nadat
| |
| |
menige slag is gevallen, en eindigt er meê dat de ‘zwarte’ zich bekend maakt als Elegast - die door den Koning van alles beroofd en verdreven was - terwijl de Koning voorgeeft Adelbert te heeten.
Karel stelt nu voor den Koning te gaan bestelen, 't geen Elegast volstrekt weigert, alhoewel Karel hem slecht heeft behandeld; liever gaat hij dan op Eggerik af, die gehuwd was met 's Konings zuster. Aan diens hof gekomen, sluipt de meester-dief in de slaapkamer des Konings, om dezen een schoon paardentuig te ontrooven. Eggerik ontwaakt, verhaalt zijn vrouw zijn plan om den Koning te vermoorden, en zou zeker den dief ontdekt hebben, indien deze hem door zijn tooverkunst niet had weten te doen inslapen. Elegast zoekt zijn metgezel op, die hem buiten wacht, en komt met dezen overeen, dat hij, Adelbert, den Koning dit plan zal verraden. De Koning keert naar zijn kasteel, roept zijn raad bijeen, wapent zijn volk en wacht nu tot Eggerik's manschappen verschijnen, die men binnenlaat, daarna overvalt en ontwapent. Eggerik ontkent het hem ten laste gelegde voornemen, waarop Elegast - mede ten hove ontboden, - hem weêrspreekt, waarvan een tweegevecht tusschen deze beiden 't gevolg is. Het geluk is aan de zijde van Elegast, die daarop door den Koning met eerbewijzen overladen en begiftigd wordt met Eggeriks vrouw, 's Konings zuster.
43-45. |
43-45. |
Dinghel, die van Gode quam, |
De van God gezonden engel sprak tot den verstoorden koning: Sta op, Karel, en ga stelen. |
Sprac ten coninc, als die was gram: |
|
Staet op, Karel ende vaert stelen. |
|
102-103. |
102-103. |
Ic sal dief sijn, al eest lachter |
Ik zal stelen gaan, al is het schande, ja, al zou het mij het leven kosten. |
Al soudic hanghen bider kele. |
|
163-165. |
163-165. |
Die coninc beette ende ontdoet |
De koning steeg af en opende de poort en leidde er zijn paard uit. |
Die poorte, die besloten stoet, |
|
Ende leider sijn ors uut. |
|
| |
| |
248-250. |
248-250. |
Dat pelgrim ofte coman heeft, |
Wat pelgrims of kooplui hebben, laat hij ze gebruiken, maar overigens ontziet hij niemand anders. |
Laet hi hem ghebruken wel, |
|
Maer hi en versekert niemen el. |
|
354-359. |
354-359. |
Doen hien achterhaelde daer, |
Toen hij hem daar inhaalde, riep hij luide: ‘ridder, toef, waar rijdt gij heen? Zeg mij wat gij zoekt, wat gij najaagt en begeert, alvorens gij van mij weg rijdt. |
Riep hi lude: ‘Ridder ontbijt, |
|
Waerna eest, dat ghi rijt? |
|
Ic wille weten, wat ghi soect, |
|
Ende wat ghi jaecht ende roect, |
|
Eer ghi mi ontrijt van hier. |
|
577-580. |
577-580. |
En late ghenen man, |
Geen mensch laat ik met rust, weet ik van iemand, dat er wat van hem te halen is, liever ontneem ik hem zijn bezit, dan dat ik hem het mijne zou geven. |
Daer ic mijn ghewin weet an, |
|
In name hem liever sine have, |
|
Dan ic hem die mine gave. |
|
631-634. |
631-634. |
Als dit die coninc verstoet, |
Toen de koning dat hoorde, overlegde hij bij zichzelf hoe Elegast, de dief, hem goeds gunde en lief had. |
Pensde hi in sinen moet, |
|
Dattem Elegast die dief |
|
Goets onste ende hadde lief. |
|
680. |
680. |
Die coninc beette neder saen. |
De koning steeg spoedig van 't paard. |
683-684. |
683-684. |
Die coninc nam 't couter in die hant, |
De koning nam 't ijzer, dat hij aan den ploeg vond, in de hand. |
Datti anden ploech vant. |
|
712-713. |
712-713. |
Sidi nu een behendich dief, |
Nu zal ik weldra aan de weet komen of gij een handige dief zijt. |
Dat sal ic cortelike verstaen. |
|
751-755. |
751-755. |
Doen si tgat vanden mure |
Toen zij 't gat in den muur door en door hadden gebroken, en zij er door zouden gaan, sprak Elegast: ‘Neem gij hier buiten in ontvangst, wat ik u zal brengen.’ |
Hadden bracht durenture, |
|
Ende si daer binnen souden gaen, |
|
Elegast sprac: ‘Ghi sult ontfaen |
|
Hier buten, dattic u sal bringhen.’ |
|
1011-1012. |
1011-1012. |
Die conincpeinsde: ‘Dits mijn vrient, |
De koning dacht: ‘dit is een vriend van mij, al heb ik het er niet naar gemaakt.’ |
Al hebbics qualic op hem verdient; |
|
1029-1030. |
1029-1030. |
Elegast seide: ‘wat mijns ghesciet, |
Elegast zei: ‘wat mij gebeurt, maar ik kom niet voor den koning. |
En come vor den coninc niet.’ |
|
| |
| |
1117-1120. |
1117-1120. |
Doen si quamen int hof, |
Toen zij op 't voorplein kwamen, deed men hun de kleêren af en vond naast hen witte maliënkolders en scherpe messen. |
Dedemen haer cleder of; |
|
Men vant naest haren live, |
|
Witte halsberghe, scarpe cnive. |
|
1263. |
1263. |
‘Beter es camp dan hals ontween. |
‘Vechten is beter dan hangen’. |
1323-1326. |
1323-1326. |
Hi nam in die hant dat spere. |
Hij nam de speer in zijn hand. En Eggerik trad, wel gewapend, van strijdlust blakend, in het krijt. |
Ende Eggheric quam met groter ghere |
|
Ten crite waert, ghewapent wel. |
|
1369-1371. |
1369-1371. |
Hare slaghe waren onghiere, |
IJzingwekkend (niet malsch) waren hun slagen, hun helmen brandden als vuur van de vonken, die er uit vlogen. |
Hare helmen bernden ghelijc den viere |
|
Vanden vonken, diere uutvloghen. - |
|
Dinghel. - De Engel. |
Vaert. - Imperat. van varen, gaan. |
Lachter. - Hetzelfde als ons laster, maar in den zin van het Hoogd. laster, ondeugd, schande. |
Hanghen bider kele. - Wij zeggen eenvoudig ‘hangen’. |
Beten. - Causatief van bijten; als de ruiter het paard doet bijten - laat eten - stijgt hij zelf af. |
Ors. - Metathesis van ros, nog over in: van 't ors op den ezel. |
Pelgrim. - Van 't Lat. peregrinus (van per en ager), eigenl. iemand, die verakkerd is. |
Coman. - Hiervan nog ons komenij. |
Hien. - Hi (hij) met en (acc. van hi). |
Ontbiden. - Wachten. |
Roeken. - Eig. ‘op iets achtslaan’, nog over in ons woord roekeloos, zonder acht. |
In. - Ic ne. |
Have. - Bezit, geld. |
Moet. - Gemoed, nog over in ons ‘te moede zijn’. |
Dattem. - Dat hem; voorbeeld van assimilatie, evenals metterdaad enz. |
Saen. - In het Eng. beteekent soon nog spoedig. |
Het Lat. segnis beteekent traag, zooals nog blijkt uit de tautologie langzaam. |
In het tweede deel van zeldzaam daarentegen schuilt het verbum zien - 't geen zelden gezien wordt. - |
In deugdzaam vinden wij het Engelsche same terug - hij is deugdzaam of hij is de deugd zelf. - |
| |
| |
Vandaar dat in buigzaam de beteekenis van 't werkw. buigen meer op den voorgrond treedt dan in buigbaar (wat met moeite gebogen kan worden). |
Couter. - Ploegijzer. |
Behendigh. - Slim, listig, bij de hand. |
Ons behendig heeft eenigszins andre beteekenis. |
Cortelike. - Binnen kort, weldra. Ons kortelings ziet op 't verleden. |
Durenture. - Door en door, gevormd evenals harentare, hier en daar. |
En. - Ic en. |
Naest. - Men verborg de messen wel in de mouwen. |
Halsbergh. - Pantserhemd, gemalied harnas. |
Cnijf. - In het Eng. nog knife. |
Ontween. - In het Hoogd. entzwei. |
Ghere. - Begeerte. |
Crijt. - Strijdperk; wij zeggen nog: in 't krijt treden. Eigenl. de met krijt afgeteekende kring. |
Onghier. - Onguur - het duitsche ungehueur - ten onrechte spreken wij van guur weder als wij bedoelen onguur weder. |
Bernen. - De stam van dit woord vinden wij terug in barnsteen; ook zeggen wij nog: ‘in het barnen der gevaren’. Door metathesis ontstond naast bernen het duitsche brennen en ons branden. |
Diere. - Die er. |
F.W. Drijver.
Grosthuizen (Noord-Nederland).
|
|