Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Middelnederlandsche rijm-snippers.‘Den wijze is niets gering.’ ER wordt op onze dagen, meer dan vroeger, veel gesproken van het leven, de zeden en gewoonten des voorgeslachts. Aan verschillige zijden streeft men er naar, een hoekje op te lichten van den sluier, achter welken die lange tijden voor ons verborgen zijn gebleven. Aanhoudende opzoekingen in de oude schriften hebben reeds veel aan het licht gebracht, dat menig verkeerd begrip en valsche mededeeling heeft te niet gedaan en waardoor de middeleeuwen geheel anders voorkomen dan ons, bij voorbeeld, over eene halve eeuw geleerd werd. Zekerlijk is er nog het een en ander, waar meer klaarheid over gewenscht wordt, maar het zal niet moeilijk vallen de reeds verkregen kennissen aangaande het huiselijk leven onzer voorouderen uit te breiden, wil men den weg volgen, dien geleerde navorschers hebben aangewezen, namelijk niet alleen de oude huisboeken, maar ieder oud schriftstuk, waar korte, in den schijn onbeduidende aanteekeningen, gedachten, rijminvallen en dergelijke op voorkomen, met aandacht te lezen. Zelden zal men, na zulk onderzoek, van meening zijn dat de pen van den voorzaat iets geheel onbeduidends op het perkament geschreven heeft. ‘Den wijze is niets gering’, heeft Bilderdijk te recht aangemerkt, en waarlijk! 't is zeer dikwijls in schijnbaar onbelangrijke oorkonden dat men iets | |
[pagina 350]
| |
aantreft, waard om aangeteekend te blijven; een half of geheel versleten schutblad zelfs, het titel- of het laatste blad van een oud register behelst somwijlen historische, wijsgeerige, zedekundige bemerkingen, die van groote wereld- of menschenkennis getuigen. Hoe ze dáár kwamen? Heel eenvoudig. De oude stadsgriffiers, abdij-ontvangers en klerken waren, over het algemeen, ervarene lieden, dagelijks in aanraking met de hoogste en invloedrijkste leden der gemeente; 't waren bovendien mannen van studie, rijk belezen, onderricht in den strijd des levens, soms ten koste van eigen bate of van gemoedsrust; teleurstelling in eenig staatkundig streven, slagen van het lot, bedrogen vriendschap of liefde hadden hunne begoochelingen der jeugd, hunne droomen van toekomst en hunne innigste zielwenschen te niet gedaan, hun verstand gerijpt, hun oog helder doen zien in het maatschappelijk of bijzonder leven. Wat wonder dat ze, in oogenblikken op welke zij, vóór de schrijftafel gezeten, niets dringends te verrichten hebbende, aleens hunne gedachten vrijen teugel lieten en het feit van gister, de verwachting van den loopenden of van den volgenden dag in gebonden of ongebonden stijl, kort en pittig, aan het papier toevertrouwden? Wat wonder dat anderen, de jongeren, nog in de beste vaag des levens, vol illusiën, de pas vóór hen ontsloten loopbaan vol geestdrift inziende, onbekend met de gevaren, die ze zullen ontmoeten, onbezorgd voor het morgen, volop de weelde genietende van het jonge leven, ook bijwijlen de pen in de hand namen om den gelukkigen toestand hunner ziel in een paar regels neer te schrijven? De meeste stadsambtenaren der middeleeuwen waren goed te huis in de letterrepubliek van Grieken en Romeinen, schrijvende een Vlaamsch en een | |
[pagina 351]
| |
Fransch vers. Zij kenden, ja, Cicero en Virgilius, den psalmendichter en Esopus, Tacitus en Seneca, en hadden menige gulden spreuk van die eerwaardige Ouden in hun geheugen bewaard. Dat bewijzen ons tal van aanteekeningen op de schut- of titelbladen van honderden middeleeuwsche registers, van welke wij er eenige, in onze taal geschreven, willen mededeelen. Naast boertige invallen, gelijk men er aantreft in de oude cluyten of kluchtspelen, vindt men er, die van kloek verstand, van levenswijsheid, van vroomheid en gezonden burgerzin getuigen. Mogelijk is meer dan één in den mond des volks gebleven spreekwoord aan hen te danken, gelijk het niet zou moeilijk zijn te bewijzen, dat eene korte, hunner pen ontvallen aanteekening in staat is, eenig duister punt van plaatselijke of gewestelijke historie toe te lichten.
Wij nemen een Handboek der schepenen van Gent, van het midden der XVe eeuw, en lezen op den omslag: ‘Te cleene en mach gheen viant zijn:
Daeromme radic den vrienden mijn,
Te betren dat zij hebben mesdaen,
Want ghewerken doen loon ontfaen.’
Voorzeker eene goede les, ingegeven door een vroom en eerlijk gemoed.
Een monnik der St.-Pietersabdij, te Gent, de rekenmeester der Aalmoezenij - die rijke, luie, gierige paters hielden er een bureel op na voor het beheer der aalmoezen aan de arme lieden! - schreef op het register van 1397-1398: ‘Een werdinne, die qualike meet,
Node gheeft dat men heet,
Die ghesellen onrekent gherne,
Selden heeft so goede taverne.’
De maker van dit rijm, broeder Jo. van Mech- | |
[pagina 352]
| |
line, sprak hier zeker een vonnis, dagteekenende uit den tijd zijner jeugd. Schreef hij meer verzen? 't Ware niet zonder belang dit te onderzoeken.
Aan het slot van tHantregisterken der schepenen van gedeele (Gent), over 1435-1436, staat te lezen: ‘Die mij doet dat hij mij janGa naar voetnoot(1),
Ic saelt hem loenen als jc can;
Eeyst quaet, eyst goed,
Ic saelt ghedincken;
Ic sal hem van den selven schijncken’.
Zeer christelijk kan deze les van den dichter niet worden genoemd, daar hij zegt goed met goed, kwaad met kwaad te zullen vergelden. Mogelijk was 't maar een dreigement?
Ziehier nu iets historisch, dagteekenende van den tijd dat de groote kamp werd gestreden tusschen Gent en Philip den ‘Goede’, kamp welks gelukkige uitslag de gemeente het toppunt van macht en glorie zou geven, maar die, eilaas! eindigde in een bloeden schandbad in de meerschen van Gaver. Het grootste gedeelte van Vlaanderen, gelijk men weet, gaf de hoofdstad des lands gelijk tegen den willekeurigen vorst en ondersteunde haar. Te Kortrijk, op het raadhuis, dacht men niet anders ten opzichte der achterkleinzonen van de dapperen, die in 1302, onder de muren der stad, met Jan Borluut, aan de zijde van de Coninc en Breidel, hun bloed en leven waagden voor de vrijheid en de eere des lands. De stad wapende zich, doch een der klerken schreef op het register der Acten en Contracten van 1451 - 't jaar vóór den grooten veldslag: ‘Licht af harnasch, platen ende saladenGa naar voetnoot(2),
Ghend comt zinen heere te ghenaden.
| |
[pagina 353]
| |
Deze verzen doelen op eene poging om vrede te bekomen, gedaan den 4 April van gezegd jaar. Toen, namelijk, trokken zes abten en drie ridders, benevens afgevaardigden van al de steden der kastelnij van Gent (waar ook Kortrijk toe behoorde), na eene H.-Geestmisse in de abdijkerk van St.-Baafs te hebben bijgewoond, naar Brussel, waar de afgevaardigden der Staten van Vlaanderen zich bij hen voegden, om hertog Philip te verzoeken zich grootmoedig en genadig te toonen voor de oproerige stad Gent. Mogelijk zou de vrede op deze poging gevolgd zijn, want de vorst, korts te voren nog trotsch en onbuigzaam, sloeg bij de vertegenwoordigers der gemeenten een zachteren toon aan en drukte op zijne beurt het verlangen uit naar verzoening. Deze stemming van Philip was ongelukkig in strijd met de berekeningen van eenige woelzieke lieden, onder welke de drie Gentsche kapiteinen Boone, Willaey en van Bottelare, die vreesden genoeg gedaan te hebben om buiten alle vredevoorwaarden gesloten te worden. Het drietal zette dan de woelingen en het geweld voort, maakte zich, den dag zelven der bijeenkomst te Brussel, meester van het kasteel van Gaver, en poogden door alle middelen de verantwoordelijkheid, die op hen drukte, te doen deelen door gansch de gemeente. Zóó kwam het, dat de poging, door de vredelievende burgers gedaan, mislukte, waarop de griffier van het Kortrijksche magistraat, na het bovenstaande vers, een ander schreef, hetwelk het ongenoegen laat uitschijnen, door het gedrag der Gentsche hoofdmannen teweeg gebracht: Doet rasch an harnasch ende saladen,
Om de ghentsche te bringhen in scaden.’
| |
[pagina 354]
| |
Men ziet, de vier kleine, eenvoudige versregelen op het Kortrijksche schepenenboek wijzen naar eene volle bladzijde (eene der belangrijkste!) uit de geschiedenis van Gent.
Het cijnsregister van Gellik (Limburg), over het jaar 1474, behelst op het schut- of eerste blad het volgende rijmpje: ‘Lettel lijdens is hem goet,
Dij hem selven troosten moet.’
Gewis! Maar er zijn toch menschen, die veel leed verduren moeten, al hebben, zij niemand wie hun troost kan geven. Dezelfde schrijver moet een vriend zijn geweest van eene goede tafel. Immers hij zegde: ‘Dij beste neringe, dij men deit,
Dat is dij mont, dij men sleit.’
De griffier of klerk van Kortrijk, die in 1444 de pen hield, drukte zijne innige wenschen uit in deze korte rijmpjes: ‘Vriend van trauwen,
Solaes van vrauwen,
Ende ghelt daerbij.’
Dus een Epicurist? Voor dezen schijnt het leven maar één doel te hebben gehad: genieten.
Een wijs man, een man van ervaring, was voorzeker de dichter van den onderstaanden vierling: ‘Twe dinghen zijn, die ic niet en gareGa naar voetnoot(1):
Een jonc wijf ende een sporware,
Want men se waken moet al ghedichteGa naar voetnoot(2)
Ende men verliest se ooc herde lichte.’
| |
[pagina 355]
| |
De schrijver, een stadsklerk van Aalst, in 1490, drukte ditzelfde gedacht ook uit in het Fransch: ‘Deux choses sont que point ne guere:
Josne femme et espreniere,
Car il les fault trop éveiller,
Et si les pert on délegierGa naar voetnoot(1)’.
Ziehier een spreekwoord, dat heden nog wel meegaat: ‘Elke dunckt tsine best.’
Wij troffen het aan op registers van verscheidene plaatsen, op verschillige tijdstippen. In Noord-Nederland luidt het: Elk meent dat zijn uil een valk is. - IJdelheid en hoogmoed zijn, ja, zoo oud als de wereld, en overal te vinden, waar menschen wonen.
De steller van 't onderstaande rijmpje had vermoedelijk al de zestig achter den rug, en sprak wel bij ondervinding: ‘Hooghe berghen te clemmen,
Harde noten te craken,
Zijn voor een oud man zware zaken.’
Bijzonder vroom luiden deze vier versjes: ‘Het is die suete Jhesus alleyne
Die mi verbliden mach;
Menschen troest is also cleyne,
Dat ondervind ic allen dagh!’
Wie schreef deze regelen, die evenzeer van teleurstelling als van zoete berusting in God getuigen? Een monnik, op 't binnenblad van een handschrift van Die Cierheit der gheestelicker brulocht, door Jan van Ruusbroec. | |
[pagina 356]
| |
Hoort nu de opmerking van eenen man uit de wereld, die niet streeft naar de volmaaktheid der ziel, maar van het spel: ‘Al te lettel ende al te veele,
Bedeerven alle spelen.’
Dit rijm is te lezen op 't achterste schutblad der Acten en Contracten van de keure (Gent), over 1383-1384. De man had evenwel gelijk. Alle dagen rijstpap, of appeltaarten, zou algauw vervelen; nooit iets lekkers, daarentegen, geeft aanleiding tot morren. In Holland heeft men één woord om hetzelfde denkbeeld uit te drukken: ‘Gulden middelmaat’.
Niet onaardig is de volgende schets van vijf Nederlandsche gewestmannen; ze mogen dienen tot vollediging der reeds lange lijst van spot- of schimpnamen, aan steden en dorpen van ons land gegeven: ‘Een groen raepkin,
Een vurt scaepkin,
Ende een rogghenen cant,
Dat zijn de pruesschaerts van Brabant.
Groote platteelen,
Lecker morseelen,
Ende vrouch an de banck,
Dat zijn de drynckebuucken van Hollant.
Langhe pijcken,
Slijckeghe dijcken,
Ende den taruwen cant,
Dat zijn de bottaerts van Zeelant.
Hooghe peerden,
Blancke sweerden,
Rasch van der hant,
Dat zijn de snaphanen van Ghelderlant.
Sceerp van rekenynghen,
Reyn van betalynghe,
Ende scalck up den teerlijnc,
Dats den loosen lacken Vlamijnc’.
| |
[pagina 357]
| |
Waar vindt men deze karakter- of zedebeschrijving? Op een blad vóór het begin van het ten onrechte geheeten Dagboek der Gentsche Collatie, handschrift der XVe eeuw, berustende in het Rijksarchief te Brussel. De dichter geeft, blijkens zijn stuk, boersche hoedanigheden aan de Brabanders noemt de Hollanders lekkerbekken en drinkebroêrs, de Zeeuwen domooren, de Ghelderschen wakkere strijders, de Vlamingen eerlijke handelaars, behendige teerlingwerpers en listige gasten.
Een oud Keurboek van Veurne behelst een aantal rijmen in de drie talen. Wij schrijven over: ‘Vrouwen, potten ende cannen,
Bederven veele mannen.’
Dus dat de kroeg, de groote plage der XIXe eeuw, vóór drie, vier eeuwen tot dezelfde klachten als heden aanleiding gaf, en dat de vrouw - maar hoe zou het ijdele, behaag- en dartelzieke Evaskind veranderen?
De opmerking van den Veurnschen aanteekenaar vinden wij in anderen vorm terug op het achterste schutblad van het Schepenenboek van gedeele (Gent), over 1368-1369: ‘Le jeu, la femme et le vin friant,
Font l'homme povre tout en riant.’.
Dat dit gansch waarheid is, ziet men voortdurend alle dagen; ook werd zij overal opgemerkt, b.v. door den rekenmeester der stad Aalst, op het rekeningboek der schepenen over het jaar 1598: ‘Teerlinghen, potten, schoone vrouwen en kannen,
Onterven, bederven alle mannen.’
‘Alle’ is hier wat veel gezeid, tenware het zedelijke peil te Aalst, op het einde der XVIe eeuw, bijzonder laag gezonken was... Het tweeregelig versje is onderteekend: L. Macharis. | |
[pagina 358]
| |
De gevolgen van den laster zijn goed geschetst in het volgende rijm, over eene halve eeuw medegedeeld door baron J. de Saint-Genois, in le Bibliophile belge: ‘Eilaas! hoe menich mensche, groot ende cleene,
Connen ter meneghen stonden in rauwe ende weenen,
Ende dat bij een quaeder tonghe,
Want so verwerrent oude ende jonghe,
Man, wijf, kindt ende vaeder,
Ja ook een gemeente algaeder.
Row doet al tsamen loopen
Dat de menige moet becoopen.’
Uit deze weinige aanhalingen blijkt genoegzaam, dat de tijdkorting van onze middeleeuwsche bureelschrijvers niet geheel nutteloos was, en hunne gedachten nog heden - vier, vijf honderd jaren na hunnen leeftijd - niet zonder vrucht te overwegen zijn. Tal van hunne aphorismen verdienen nog heden in schoolen leesboeken herhaald te worden. Dat ook vele van hunne XVIe en XVIIe eeuwsche opvolgers zich op gelijke manier onderscheidden, zullen wij later aantoonen. Heden bepalen wij ons tot de mededeeling van middeleeuwsche stukjes. | |
II.Ziehier eenige andere, meer uitgewerkte zedelessen; zij komen voor in eenen bundel verzen, blijkbaar in Vlaanderen en vermoedelijk opgesteld door Pieter van den Brant, die leefde in de eerste helft der XVe eeuw - althans een der in den bundel afgeschreven stukken, voorzien met het jaarcijfer 1433, wordt gezegd van hem te zijn.Ga naar voetnoot(1) Vooreerst een tiental punten ‘in het vroede’: | |
[pagina 359]
| |
Vele wijsheden.
‘Scoene seden sonder overmoet,
Selden spreken dat selve goet,
Te pointe connen nemen ende gheven,
Wel ende redelike leven,
Vremder dinc niet onderwinden,
Ghiericheit verre wech sinden,
Onrecht vromelic weder staen,
Metten goeden vroeden gheerne gaen,
Te pointe connen verdraghen,
Ende in redenen hielpen den maghen -
Die dese pointe houden can,
Mach wel heeten een wijs man.’
De dichter, die deze wijsheden wist op te sommen, gaf er een vervolg op, bevattende een tiental verkeerdheden, welke noch eere, noch rijkdom aanbrengen en welke de schrijver betitelt: ‘Vele dwaesheden.
Grote hoverde ende oeghen moetGa naar voetnoot(1)
Vele talen die onbehoet
Alle dinc wreken, niet verdraghen,
Vele verlaten up grote maghen,
Luttel winnen ende veel verteeren,
Niet connen ende niet willen leeren,
Up levende lieden zeere hopen,
Niet betalen ende vele coepen,
Van vremden dinghen vele bedriven,
Ende vele wercken by quaden wiven,
Lettel goets ende vele kindere
Brinct den menschen in den indre.’
Tot dezelfde orde van gedachten behooren de volgende rijmen: ‘Van eener dosinen verkeertheden.
Prelate, die Gode niet en ontsien,
Priesters die haer kercke vlien,
Lantsheeren onghenadich,
Schoen vrouwen onghestadich,
| |
[pagina 360]
| |
Rechters die lieghen leeren,
Scepenen die trecht verkeeren,
Een ridder die sijn lant vercoept,
Een jonc wijf die vele te matenen loept,
Een gheordene man die vele rijt,
Een out man die vele vrijt,
Een arem man die wel wijn kent,
Een scolier die tijlic vrouwen mint -
Kindre, wildijs nu lijden,
Dats een dossine die selden bediden.’
Onze middeleeuwsche dichters bezongen, bij voorkeur, den wijn ongelijk meer dan het bier, welke laatste drank weinig werd geschonken op feestpartijen en plechtigheden. Het druivensap smaakte onzen vaderen goed, want zij lieten geene gelegenheid na om zijne kracht en aangenamen smaak te prijzen, maar waarschuwden tevens voor het onmatig gebruik: ‘Virtuut van wine.
Den besten dranc, die ic kinne,
Verblijt den gheest, vuerdert de minneGa naar voetnoot(1)
Dats wijn; diene drinct te maten,
Therte hi verhuecht ende scerpt de sinne,
Ghewondde leden brinct hi te saten;
Maer wies te vele wilt nemen inne,
Daer vrienscip es, maect hij onminne,
De liede spotten up de strate.’
Dezelfde dichter, die bovenstaand lofrijm schreef, maakte zijnen vrienden diets dat het drinken van wijn een probaat middel is om het Paradijs te winnen: ‘De duecht van den wine.
Ic segghe dat goeden wijn zekerlike
Brinct de ziele in hemelrike;
Dat willic prouven, wil diere sin an legghen,
Want meesters van natueren segghen
| |
[pagina 361]
| |
Dat goeden wijn maect goet bloet,
Ende goet bloet maect de complexie goet,
Ende goede complexie maect goeden sin,
Ende goeden sin brinct wijsheit jn,
Ende wijsheit doet Gode minnen mede,
Ende Gods kennesse maect salichede
Ende zalichede, des sijt wijs,
Brinct de ziele jnt paradijs
Om dat wi hier hebben onlanghe tsine
So laet ons drincken van den besten wine:
Garnaetse, maelviseie, saint Point, saint BeaneGa naar voetnoot(1),
So moghen wij hopen met Gode te gane
In sijn hemelrike daer boven,
Daerne dinghen met sanghe loven.’
Ongetwijfeld zong de man dit lied als hij gezeten was bij welhebbende vrienden en hem geen arme drommel hooren kon; anders zou zulkeen uit zijne leer wel hebben kunnen opmaken dat de minder gelukkige waterdrinker weinig zaligheid te verwachten had? De middeleeuwsche schrijvers muntten, gelijk men weet, uit door hunne lessen van levenswijsheid, waar hunne schriften vol van zijn. Jacob van Maerlant, Jan Boendale en anderen hielden het volk - grooten en kleinen - regelen voor, die de verschillige staten dienden in acht te nemen ten einde gerechtigheid, vrede en liefde onder de menigte tot stand te brengen. Ziehier wat de schrijver der voorgaande stukjes, op zijne beurt, zegde wat men diende ‘Te scrivene up der stadt huus.
Die eene stadt willen regieren
Sullen dese pointe anthieren:
Eendrachtich sijn met trouwen,
Ende ghemeenen orboor anschouwen;
De stadt bevelen den vroeden,
| |
[pagina 362]
| |
Ende tghemeene goet nauwe hoeden,
Ende bekeerent te meester baten;
Te vriende houden de ommesaten;
Hare vrijheit niet laten breken;
Om ghemeenen oerboer dicke spreken;
tRecht altoes houden ghelike,
Also wel den armen als den riken;
Vaste houden hare statute;
De quade werpen altoes ute,
Ghetrouwe te sine haren heere,
Dat es der oudder wijser leere.
Waer si yet ghebrect van desen,
Daer so staet de stadt in vreesen,
Ende hij bepeinse hem, wat hi doet,
Want hi emmer sterven moet.’
Van dit stukje vindt men eene variante in de Oude Rijmspreuken en Priamelen, door J.-Fr. Willems medegedeeld in het Belgisch Museum, VI, 211. Wij zouden dit getal rijmsnippers merkelijk kunnen vermeerderen, maar meenen ons bij deze te mogen bepalen om het bewijs te leveren, dat zelfs de geringste pennevruchten der middelnederlandsche dichters niet te versmaden zijn.
Fr. de Potter. |
|