Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
I.GEEF geene stiefmoeder aan uwe kinders!’ Heel de wereld zeide hetzelfde. Het was een algemeen vox populi; een vox Dei zou het wellicht wel blijken te zijn. Maar er zijn toestanden die u dwingen. Het weduwnaarsleven kan al te doornig wezen. En dan, een man kan toch alleen niet blijven met drie onbejaarde kinderen. Zij waren nu wel op de kostschool, maar zij zouden eens naar huis keeren. En de vacantiedagen? Men mag zich op geene vreemden voor de opvoeding zijner kinders verlaten. Eene meid is altijd eene meid: eene samenvatting van alle mogelijke gebreken. De meiden! Mijnheer van Cassel wist ervan mêe te spreken. Zij hadden zijn leven vergald. Men denke niet dat ik overdrijf: hetgeen ik zeg is letterlijk waar. Hij was een man van zaken - een man van belang, die, geheel de stad, geheel het land door, geacht en geëerbiedigd was. Een man van verstand. En al ware hij nog een dommerik geweest: hij had den buidel, en dat zet luister bij. Op zijn kantoor, waar hij er een paar klerken op nahield, durfde men niet roeren toen hij aanwezig was. De klerken beefden onder zijn oog. Hij had een vast karakter, en zij | |
[pagina 340]
| |
wisten dat zij bij hem niet buiten de schreef mochten loopen. Indien hij echter bemind werd, en meer dan uit vrees gediend, was eene andere zaak. Met zijne dienstmeiden echter was het verschillend gelegen. Die hadden den duivel in. Nooit had hij, noch zijne vrouw, zich eene hunner kunnen aanhechten, en zich ervan doen eerbiedigen zooals hij het begeerde. Nooit had hij, noch zijne vrouw, een waar en duurzaam gezag over eene hunner gehad. Nochtans was zijne handelwijze, tegenover hen, dezelfde die zulken goeden uitslag had met zijne klerken. Hij was goed maar koel, en sprak hun niet aan tenzij het volstrekt noodig was. Zijn gezag was dus niet door onnoodige gemeenzaamheid ten onder gegaan. Hoe zijne vrouw zich ten opzichte der dienstboden gedroeg, daar bekreunde hij zich weinig over. Zij hield zich waarschijnlijk wel een beetje op haren rang, en bekommerde zich niet verder met hare onderhoorigen dan hun arbeid betrof. Hun wel en wee was haar vreemd. Ja, dat was haar karakter, en hij zag niets laakbaars in zulk gedrag. Wat hij echter ondervond, is dat zij nooit eene meid langer dan negen maanden in hun huis hadden kunnen houden; wat hij zag, tot zijn spijt, was, dat terwijl zijne klerken, als hij een hunner om de een of andere reden afdankte, deemoedig en droevig hun vonnis aanhoorden, of dan ten minste hun wrok bedwongen, de meiden integendeel, toen zij weggezonden werden of wegliepen (dit laatste was meer het geval), in vollen opstand raakten, en hem en zijne vrouw, te zamen met hun voorschoot, een karrevracht verwijtselen naar het hoofd wierpen, en zich eens goed stelden om te verklaren, met de passende radheid en toebehoorende mimiek, dat zij menheer voor een kribbebijter hielden en een bullebak, en madame voor een oordjedood, en eene prij, en wat dies meer... een uur lang! Daarin gevoelde hij zich vernederd en bedroefd. | |
[pagina 341]
| |
Het was hem hard door eene dienstmeid versmaad te worden. Ja, belachelijk als de bewering moge schijnen, het was een der verdrieten zijns levens dat hij het duivelsche ras der vrouwelijke huurlingen niet temmen kon. Hetgeen immers het leven lastig maakt zijn veel minder de harde maar voorbijgaande slagen des ongeluks, dan de onhebbelijkheden van alle dagen, die gestadig uw geduld spannen, en uw welzijn van lieverlede in verveling en treurnis doen overgaan. - ‘Het is of wij verwenscht waren,’ zeide hij soms tegen zijne vrouw. ‘Zoolang wij dit duivelsgoed in huis zullen hebben, zullen wij geen uur vermaak genieten. Ik heb al genoeg mijn hoofd vol op het kantoor, en zou wel dienen hier een beetje rust en voldoening te kunnen smaken. Maar instede van dat, kom ik te huis, ik zie aan uw wezen, ondanks uwe edelmoedige pogingen om u vriendelijk te toonen, dat gij ontsteld zijt en weêr aan het krakeelen gelegen hebt in de keuken. De kinders huilen, de maaltijd is buiten uur, het eten is half verzorgd, en jufvrouw de kokin pruilt of antwoordt dwars als men haar toespreekt.... De droes hale ze! Dat is geen leven! Gisteren was dat ding zoo nijdig dat ze de schotels goedsmoeds stuk smeet.’ - ‘Gij overdrijft vriend,’ zuchtte de vrouw op half overtuigden toon, ‘het was een ongeluk, zij heeft mij dat verzekerd.’ - ‘Een ongeluk? Ja, een van die ongelukken die nooit maar na eene stormvlaag gebeuren. Hoeveel onzer beste kristallen glazen heeft zij niet gebroken, toen wij laatstmaal volk ten eten hadden? En dat, waarom? Omdat jufvrouw's dessert niet bij tijd van de tafel kwam! Gij zijt al te goed, waarom verdraagt gij dat? Gooi ze buiten, de duivelin!’ - ‘Veranderen is niet verbeteren, Edward. Onze vorige was nog veel erger.’ - ‘Zijn er dan geene goede dienstboden meer in de wereld? Is er geen middel om, voor geld of goede | |
[pagina 342]
| |
woorden, gediend te worden zooals het behoort? En, nochtans, de Verwilghens, die hebben hunne dienstmaagd sedert tien jaren, en zij is een voorbeeld, zeggen zij. Bij Delbeke, bij Geeraerts, bij Serkarels heeft men geene moeite. Ik spreek daar soms over: die menschen schijnen verwonderd, en, moet ik het bekennen? tot lachen geneigd als ik deze kwestie aanroer.’ - ‘Och! de dienstboden hebben daar ook hunne gebreken.’ - ‘Ja, maar de meiden zijn daar meiden, en geen hellebranders, zooals deze die wij hier hebben. Het is alsof gij ze uitzocht: mijn bloed kookt als ik eraan denk: eene schooner collectie heksen heb ik nooit gezien!’ - ‘Dankje wel! nu zal het mijne schuld gaan worden dat wij slecht bediend zijn!’ Wanneer de samenspraak tot dit peil raakt, is er ernstig gevaar voor den vrede. Ook was de overeenkomst niet altijd opperbest. En zij gevoelden zich, hoe langer hoe ongelukkiger. Zij waren rijk, gezond, voorspoedig, braaf en van verheven karakter, en hun levenspad, dat zoo effen en zonnig zoude moeten geweest zijn, was een pad van treurnis en doornen.... door de fout der meid. Terwijl de lieden hun geluk benijdden, hadden zij nooit geen heelen dag te gader geluk gesmaakt. Zij waren vrij van ziekten en ongevallen, van rampen en verliezen, en nochtans, toen madame stierf, haren man beklagende omdat hij nu nog weerloozer aan het tergende ras zou overgelaten zijn, mocht zij zeggen dat zij op aarde een streng vagevuur geleden had.... Nog denzelfden avond van haar overlijden, liep de dienstmaagd henen omdat zij een ongeduldig woord van den overspannen en zenuwachtigen weduwnaar gekregen had, en hij mocht, des anderendaags, zijne droefheid overmeesteren, en een afgezant sturen om excuus te doen, eer zij zich gewaardigde terug te keeren ‘op voorwaarde dat het niet meer gebeuren zou’. | |
[pagina 343]
| |
II.Hij zou hertrouwen. Hij moest of hij wierde gek. Vroeger, toen mejufvrouw de keukenbazin al te erg geluïmd was, had hij nog de uitvlucht van henen te loopen, naar den ‘Cercle’, en zijne vrouw de vlaag te laten keeren. Nu was daar geen denken meer aan. Dagelijks was de boelijn over den nok. Mejufvrouwen willen door geen broeken gecommandeerd worden. Wat weet die vent van de keuken en van het huiswerk? De kinders waren op school. De keukenpotentaat had dus niemand dan hem om tegen te schelden. Bij de minste aanzetting gingen de handen op de heupen, en de bobijn liep af. Mijnheer was baloorig en verdwaasd. Wat zij zeide verstond hij niet, en hij zocht ook niet het te begrijpen: dat zijne zenuwen leden, dat hij aangedreven en gefolterd werd, gevoelde hij echter wel. Hij sprak geen woord, maar de gekste gedachten vlogen hem door het hoofd. De theekan op de tafel scheen hem een allerhandigst ding om op den kop eener gehuurde Xantippe stuk te slaan. Hij gevoelde eene ziekelijke nieuwsgierigheid om te weten, zoo hij de brandende petroollamp over haar uitgoot, indien zij, in den lichten laai, noch immer voortgabberen zou. Hij droomde van gloeiende priemen om hare tong mede te doorboren. Ofwel, zijne theorie van vrouwelijke duivelen hernemende, vroeg hij zich af, zoo hij haar hoofd onder hield in eene kuip wijwater, heel lang, indien hij dan eene zwarte kat, of slang, of draak, of vleêrmuis, of ander ongedierte, zoude zien uit haar lichaam vluchten, het schouwgat in, met veel gedruisch. Maar het bleef bij al die imaginaties. De theekan bleef staan waar zij stond, en de petroollamp ook, en priemen werden er niet gegloeid. Duimpje leggen, zuchten en zwijgen, dat kon hij, hoe zijn bloed anders ook bruiste. ‘Se taire et souffrir en silence
Est souvent le parti que dicte la prudence.’
| |
[pagina 344]
| |
Dezen volzin, had hij, gedurende zijne schooljaren, menigmaal met zijne beste pen, in de calligraphieles, herschreven. De hooge philosophische waarde ervan kon hij nu erkennen. Hij zweeg dus, maar keek uit naar eene vrouw. Het was eene rijpe schoonheid die hij bekwam, die niemand kende, al behoorde zij tot eene hoogst fatsoenlijke familie. En wie zoude haar ook gekend hebben, dat onnutte ding, dat in bals noch concerts te zien was, en haren tijd besteedde, tusschen de zorg eener lastige oude vrouw - hare moeder - de kerk, en het bezoeken der armen? Wie zou haar gekend hebben, die nooit geen schreeuwende toilettes tentoonbracht, die niet met de mannen geflirteerd had, noch met de karwats in de hand, op de wandeling heenstapte als een dragonder, iedereen stout in de oogen beziende? Wie zou ze gekend hebben, en wie bekommerde zich om haar, eene kwezel, eene begijn, die vermaak vond - het moest wel zijn - in de booze beknorringen eener grompot, en het overige van haren tijd in de kerk ging verbeuzelen, of in arme stulpen, omringd met morsige bengels, met ongekamd haar, en eenen snotneus die in hunnen mond liep? Er was van Cassel intusschen weinig aan gelegen dat zijne vrouw in de wereld niet gekend en gezocht was. Wat hij noodig had, en waarnaar hij uitgezien had, was eene gouvernante, eene oppermeid, een tusschenkomer tusschen hem en de keukenmogendheden, met welker aanstelling hij, ten minste gedeeltelijk, van den lastigen omgang met de meiden zoude ontslagen zijn, en toch een zweem van vrede genieten. Hij had er nu goeden moed op, dat hij gevonden had wat hij zocht. In de verkeering met hare moeilijke, nu overledene, moeder, had Constance voorzeker hoedanigheden van onverstoorbaar geduld opgedaan, die het leven met haar waarlijk delicieus zouden maken. De dienstlui, hoe onbesuisd ook, zouden haar nooit zoodanig kunnen aanjagen, dat zij zich vermeten zou, het uitwerksel | |
[pagina 345]
| |
van hun misnoegen aan haren heer en meester te doen gevoelen. Of de egoïst zich de handen wreef! Liefde tot haar had hij geen zier. Hij achtte zich niet gehouden voor haar liefde te voeden. Was het niet genoeg, dat hij de vijf-en-dertigjarige meid een huis en haard gaf, en zooveel van eenen man als zij redelijk eischen mocht, zij die zoolang oude vrijster was gebleven? Hij dacht er niet aan, dat het misschien eenen man van hart betamen zou hare langdurige zelfopoffering ten opzichte harer moeder te eeren en te vergelden. Hij zag niets dan dat hij iemand gevonden had die niet moeilijk tegen hem zijn kon, maar waartegen hij wel moeilijk wezen mocht. En dat gaadde hem danig. - ‘En uwe kinderen? Wacht u van eene stiefmoeder voor uwe kinderen!’ Het waren dames, zijner bekenden, die daarmeê meest bekommerd waren. - ‘Tut! Tut! de kinders zijn op de kostschool; en verder, zij hebben handen en tanden om zich te verweren!’ Dit was, ja, geen leugen, want ruwer, miskweekter boel bestond er niet. Langs de zijde van Constance jammerde men nog deerlijker. - ‘Waar zijn uwe gedachten toch, in jeemenis' naam, van zoo'n lastigen beer van 'n vent te willen!’ Het waren nogmaals de meiden, die van Cassel, in den wandel ‘'n lastigen beer’ gemaakt hadden. - ‘En die kinders! het zijn brigands!’ Maar Constance wist wel wat zij voorhad. Er zijn zielen voor wie de zelfopoffering eene niet te ontvluchten noodwendigheid is. En evenals zij hare jeugd prijs gegeven had om harer oude moeders laatste dagen te verzoeten, zoo was zij nu gereed om het overige van haar leven toe te wijden aan het geluk van den onbekende, dien Gods Voorzienigheid haar zond, en aan de opvoeding van zijn verwaarloosd kroost. Die geluks- | |
[pagina 346]
| |
vogel van een kerel moest ergens eene heilige moeder of grootmoeder gehad hebben, want dat hijzelf, uit eigen verdienste, die gave Gods niet waard was, die Constance heette, is onbetwijfelbaar. Constance kwam dus, en de vrede trad met haar het huis in. Er werden geene meiden meer weggezonden, en bovenal werd het gezwatel en gekijf in de keuken allengskens niet meer gehoord. Het noenmaal was immer op tijd, en lekker. En de booze Clara, die eens van Cassel zelf, in al zijne glorie, met den soeplepel bedreigd had, liep reeds van den bakker tot den winkelier om te verklaren dat madame een engel was, eer de dikke ooit zelf ontdekt had welke hemelgezantin hij aan zijne zijde had. Ten langen laatste werd hij het toch gewaar. Gaandeweg was zijne genegenheid geklommen voor het goede, rustige ding, onder wier effen, zedig voorhoofd hij ondervond dat er een verstand en een wil huisde. - ‘Mijn huis is een hemel geworden. Hoe doet gij dat, vriendinne?’ vroeg hij met eenen zoen. - ‘Men vangt meer vliegen met eenen druppel honing dan met eene heele ton azijn,’ antwoordde zij. Dit kwam uit haren koker niet, zij zeide het François de Sales na. Die kwezels zijn somtijds belezen. - ‘Ik heb ook nog den honing mijner beleefdheid beproefd tegen de halsstarrigheid eener dienstmaagd... Maar de honing liep te kwiste...’ Hij lachte bitter bij de herinnering. - ‘Beleefdheid is weinig: echte, trouwe, kristelijke liefde is meer. Dit was men zoo goed mij te leeren, en ik tracht dit, zwak als ik ben, na te leven. Men onderwees mij dat onze dienstboden menschen zijn: onze gelijken, soms onze meerderen. Als menschen hebben zij recht dat wij hunne gevoelens niet noodeloos vertreden, dat wij hunne belangen indachtig zijn...’ - ‘Eene democrate?’ vroeg hij glimlachend. - ‘Eene dienstmeid van een man des volks, die | |
[pagina 347]
| |
zich met handwerkers en gemeene lui ophield, en die God was...’ Er was een oogenblik dien van Cassel met angst en schrik afwachtte: het was de terugkeer der kinders. Reeds had de kleine Maria, toen hij haar bezocht had, hem vlakaf gedeclareerd ‘dat de nieuwe mama hare mama niet was, en dat zij haar ook geen mama noemen zou’. En de jongens! lieve Heer! de hemel weet of ze te huis kwamen met het opgezet inzicht van hun eigen zin te volgen, en de vreemde vrouw eens ter dege den duivel aan te doen! Nog hier was Constance de overwinnares. Reeds den eersten avond kwam Mariaatje, heel mak, een kruisje en een kusje vragen; en eer zij het zelf gewaar werden hadden de jongens, op hunne beurt, den kop gebukt onder het geweld der liefde, der triomfante...
Weinige maanden nadien, werd ik ambtshalve geroepen naar dat huis. De kleine Maria lag ziek, met eene hoogst gevaarlijke en hoogst aanstekelijke keelkwaal. Zelden, neen, nooit, zag ik eene moeder haar eigen vleesch en bloed met zooveel teederheid oppassen en verzorgen, als Constance aan den dag legde bij de sponde van haar stiefkind. Bij mijn derde bezoek was de ziekte ten top gestegen en het gevaar zeer groot. Terwijl ik, op de landing, een weinig vertoefde en den vader een woord moed insprak, zag ik de kokin (die eigen Clara met den soeplepel), stil de ziekenkamer naderen en de deur open doen. - ‘Ga wat slapen, Madame,’ fluisterde zij tot de afgetobde vrouw, ‘ik zal van nacht waken, gij hebt rust noodig.’ - ‘Wilt gij henengaan, ongelukkige! de lucht dezer plaats is doodelijk!’ - ‘Voor mij niet meer dan voor u! Ga, ik bid | |
[pagina 348]
| |
u,’ hernam zij teeder, ‘ik zal hier uwe plaats voor eenen nacht innemen.’ - ‘Ik zal dat niet dulden Die opoffering is te groot. Het is hier mijne plaats. Dat kind is het uwe niet en heeft geen recht op uw leven.’ - ‘Is het het uwe?’ fluisterde zij, terwijl zij de weenende Constance zacht buitenstiet.
Oostende, November 92. Adriaan. |
|