Het Belfort. Jaargang 7(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 295] [p. 295] De ridder van de maan. WAAR de Geul met zilvren baren Valkenburg den tol betaalt, Stond een slot voor lange jaren, Vesting thans omver gehaald. Bij een helder zonnelichten Baadt zich 't oog van op dit puin In de schoonste vergezichten Van boschaadje en bloementuin. Zanger, vraagt gij om balladen, Valkenburg het lustpriëel Wenkt u van zijn wandelpaden Naar het eeuwenoud kasteel. Linda zag men eindlooze uren Voor het torenvenster staan, Treurig naar de heide turen Bij den bleeken schijn der Maan. Grijze najaarswolken jagen Als gevaarten door het ruim, Van de grimme noordervlagen. Weggespat als vlokkend schuim. ‘Zal hij dezen nacht niet komen, Bange stonden kruipen traag.’ 't Ruischen in de naakte boomen Is het antwoord op heur vraag. [pagina 296] [p. 296] Dreunend trappen ijzren hoeven Over de eiken ophaalbrug, Van zijn klepper zonder toeven Stapt een ridder vast en vlug. Weinige uren neergezeten Bij den grooten marmren haard, Klonken dof gesmoorde kreten Waar de Geulstroom spelevaart. ‘Hoort gij niet dat wapenklettren, Hoort gij niet dat moordgeschrei, Walram, stijg te paard bij 't schettren Der klaroenen op de her! Neem mijn sluier, berg hem veilig Onder 't harnas aan uw hart, Blijft dat liefdepand u heilig, Linda deelt uw vreugde en smart. Liefdevoller dan te voren Drukte Walram mij de hand, Sloeg zijn fieren hengst de sporen In het trillend ingewand. Zonder vrees maar vol van wrevel, Gleed de ridder met zijn paard Als een schaduw door den nevel Heidewaarts in dolle vaart. 'k Zoek vergeefs de morgensterre, Wachtend zie ik uit en wacht, Geen gerucht van heinde of verre Stoort den sombren najaarsnacht. Spoorslags rent een onheilsbode, Op zijn draver sterk gebouwd, Met het afscheid van den doode Uit het loeiend sparrenwoud. Lijkbleek is de schuwe holder, Schimmel zijn onstuimig ros, Zilverglans zijn maliekolder, Zwaneblank zijn vederbos. [pagina 297] [p. 297] Van zijn uitgetogen degen, Flikkrend in den maanlichtgloed, Waait een floddrend doek mij tegen, 't Is mijn sluier rood van bloed. ‘Spreek, hoe noemt men u bij name, Ruiter, waar komt gij vandaan?’ - ‘Uit het strijdperk, schoone dame, 'k Ben de Ridder van de Maan. Wat ik van uw Walram hoorde, Sprak hij, zieletogend, zacht, Zeg haar, die mijn hart bekoorde, Voor het laatste goeden nacht.’ - ‘Zonder hem moet ik verzaken Aan een veelbelovend lot, Moge alleen mijn schaduw waken Op dit steile ridderslot.’ - ‘Wilt gij Walrams blik aanschouwen, Schoone dame, zie mij aan, Naar de toovernacht landouwen Volg de Ridder van de Maan. Zachtjes greep het spook en tilde Linda op zijn klepper, toog Met de jonkvrouw, hoe zij gilde, Door de wolken hemelhoog. De ouderlingen van die dagen Zeiden, dat van toen af aan, Zij de burchtvrouw niet meer zagen Voor het torenvenster staan. Nachtvorstin, wanneer uw stralen Fonklen als een luchtjuweel, Ziet men vaak een schaduw dwalen Over 't puin van 't oud kasteel. Hasselt. Karel Quaedvlieg. Vorige Volgende