| |
| |
| |
Middelnederlandsche dichtkunst.
Den Lezer Heil!
ZONDER ook maar eenigszins aanspraak te durven of te willen maken er op, dat het ruime en rijke veld onzer middelnederlandsche letterkunde voor mij genoegzaam bekend terrein zou zijn, wil ik toch, en gaarne, erkennen, dat dit stukje wetenschap steeds zeer veel aantrekkelijks voor mij had, en dat ik het slechts betreuren kan, dat velen nog vreemdling bleven op dit gebied, waarover men noodzakelijk den blik moet hebben laten gaan, zal men de taal van onzen tijd begrijpen en verklaren kunnen.
Aangemoedigd door de redactie van dit tijdschrift, kon ik niet langer weêrstand bieden aan de zucht, het mijne bij te dragen tot verbreiding van de kennis onzer middelnederlandsche taal en dichtstukken, die der kennismaking inderdaad overwaard zijn.
Nu ben ik de eerste om te getuigen, dat de geleerde wereld aan deze mijne bladzijden niets zal hebben - ik heb het er dan ook zelfs niet op aangelegd nieuw licht te ontsteken.
Mijn doel was eenvoudig den, op het gebied onzer middelnederlandsche letterkunde, min of meer onervaren lezer in kennis te stellen met hetgeen op dat gebied gewrocht is en te genieten valt, en voorts hem bij te lichten, waar hier of ginds iets duisters zich voor hem mocht opdoen.
| |
| |
Ik meen dit doel het best te kunnen bereiken door uit elk der meest bekende middelnederl. dichtstukken een aantal verzen af te schrijven, om naast den oorspronkelijken tekst een plaats te geven aan de overzetting van dezen in onze hedendaagsche taal; verzen of uitdrukkingen, die eenige toelichting behoeven, zullen nader verklaard of omschreven worden, terwijl ten slotte, ten gerieve van den lezer, eene alphabetische woordenlijst zal worden toegevoegd. Ook heb ik gemeend, dat het zijn nut kon hebben, voor zoover mogelijk, van elk gedicht te vermelden den tijd van ontstaan, de bronnen, waaruit werd geput, den naam van hem die schreef en den hoofdinhoud van 't geheel, waarvan als proeve slechts enkele regels - en wel die, welke mij om taal of inhoud het belangrijkste schenen - door mij worden weêrgegeven.
En hiermeê meen ik genoegzaam mijn werk te hebben toegelicht; de lezer weet nu wat hem wacht - ik voor mij zal voldaan zijn, zoo 't mij gelukken mocht bij dezen en bij dien op te wekken en gaande te maken de belangstelling in een nog te weinig gekend tijdvak onzer nederlandsche letterkunde.
| |
Die Bouc van Seden.
Het doel, waarmeê dit gedicht, bestaande uit 1118 regels, is geschreven, is te leeren, wat men moet doen om een onberispelijk leven te leiden en door zijn medemenschen voor verstandig en wellevend gehouden te worden.
Hier wordt alzoo geleerd, wat de Franschman ‘savoir vivre’, wat Verdam, ‘wellevenskunst’ noemt.
De naam van den vervaardiger van dit Leerdicht is ons onbekend. Hij schreef in de 14de eeuw of
| |
| |
misschien reeds in de 13de, voor welke laatste tijdsbepaling de regels 373-375 pleiten. Als bronnen heeft deze Moralist gebruikt ‘die Scrifture’, oude geschriften in 't algemeen, in 't bijzonder, den Bijbel, - de apocriefe bb. incluis en onder deze Jesus Sirach niet in de laatste plaats - en voorts een drietal middeleeuwsche gedichten, n.l.
I. Liber Faceti, waarschijnlijk behoord hebbende tot de leerboeken, waaruit de dichter in zijn jeugd de Lat. taal leerde.
II. Floretus, een bloemlezing van de voornaamste kerkelijke verplichtingen voor de geloovigen opgesteld door Bernardus.
III. Phagifacetus, van de hand van zekeren Reinerus, bevattende voorschriften, hoe men zich aan tafel bij 't gebruik van den maaltijd gedragen moet.
Eindlijk zal de dichter ook gekend hebben het in zijn tijd als schoolboekje in gebruik zijnde Disticha Catonis en moeten ook nog tot zijn bronnen gerekend worden de Versus Leonini, Rhytmi vulgares en Proverbia Communia, die aan de leerlingen opgegeven werden om door hen te worden van buiten geleerd.
9-10. |
9-10. |
Dese bouc spreect van hoveschede |
Dit boek geeft lessen zoowel van wellevendheid als van (levens) wijsheid. |
Ende bi wilen van vroedscap mede. |
|
|
69-70. |
69-70. |
Ne doe dinen evenkerstin niet |
Wat gij niet wilt, dat u geschiedt |
Dattu niet wilts datti ghesciet. |
Doe dat ook uw naaste niet. |
|
49-50. |
49-50. |
Van rechter vroetscap es thegin |
De vreeze des Heeren is het begin van alle wijsheid. |
Dattu vrees Gode in dinen sin. |
|
|
255-56. |
255-56. |
Eer du spreecx, besie dine wort, |
Overweeg uw woorden alvorens ze uit te spreken opdat hij, die u hoort, ze niet lake; |
Dat niet begripe die ghene diet hort; |
|
|
309. |
309. |
Ute viands mont gaet selden goet. |
Uit 's vijands mond hoort men zelden lof. |
| |
| |
339-42. |
339-42. |
Hets recht, die cleene ghiften vliet, |
Die kleine giften afslaat is niet waard groote te ontvangen. Een gegeven paard ziet men niet in den bek (noch tusschen de dijen). |
Dat hi die grote hebbe niet. |
|
Men sal ghegheuen paert niet zien |
|
In den mont, no tusschen die dien. |
|
|
369-70. |
369-70. |
Tusschen tween dinghen, die sijn quaet, |
Men moet van twee kwaden altijd het beste kiezen. |
Kies dat mindste, dats mijn raet; |
|
|
431-34. |
431-34. |
Want het leert ons die scrifture: |
Wij leeren, dat de gewoonte des menschen tweede natuur is; hetgeen men zich eenmaal aanwent, 't zij in scherts, 't zij in ernst, dat wil ons gaarne bijblijven. |
Ghewoente dat es smans nature; |
|
Eist in neerenste, eist in scerne, |
|
Dat men wint, dat hout men gherne. |
|
|
511-14. |
511-14. |
Ne ghef oec niet in gheere wijs |
Prijs u zelven niet - geen lofspraak past op eigen daden. |
Van dinen doene di seluen prijs: |
|
Prijs ne dinct mi niet goet |
|
Ins gheens mont, diese selue doet. |
|
|
517-20. |
517-20. |
Vrient, verhef di niet te zeere, |
Verhef u niet te zeer, al heeft God u meer dan andere bevoorrecht met kennis, aanzien of wat dies meer zij. |
Al hevestu van onsen Heere |
|
Meer gracien dan een ander doet, |
|
Eist conste, eist ionste, eist ander goet. |
|
|
902. |
902. |
Die ghedoghet, hi verwint. |
Geduld overwint alles. |
|
911. |
911. |
Eere es beter danne gout. |
Eer is meer dan goud. |
|
927-28. |
927-28. |
Vrient, du moets die sonden sorghen, |
Hoed u, mijn vriend, voor 't kwaad, en leef alsof gij morgen zult sterven. |
Ende leven, also te steruen morghen. |
|
|
1001-6. |
1001-6. |
Hens niemen salich vor sijn enden, |
Niemand is gelukkig voor zijn dood, 't geluk kan hier zoo licht verkeeren; Het rad van aventuur is wispelturig en onstandvastig. Die hoog staat kan vernederd worden, de nederige kan worden verhoogd. |
So menichsins mach tgheluc wenden; |
|
Want twiel vander auenture |
|
Es onghestade ende onghedure. |
|
Die hoghe es, hi mach vallen neder, |
|
Die neder valt, mach clemmen weder. |
|
|
1043-48. |
1043-48. |
Die auenture helpt den coenen |
Dikwijls helpt de fortuin den stoutmoedige, waar hij zulks noodig heeft. Moed komt ons op zijn tijd zeer te stade, maar dwaze overmoed is niet als domheld en was menigeen ten verderve. |
Dicken, daer hijs hevet te doene. |
|
Coenheit, dats voordeel groot. |
|
In steden, daer mens heuet noot. |
|
Dul coene tsine, dats domphede |
|
Menich man es doot daer mede. |
|
| |
| |
1085-86. |
1085-86. |
Want vrihede die es groot. |
Vrijheid is een kostelijk goed; zij is meer waard dan goud. |
Soe es beter dan gout root. |
|
|
1093. |
1093. |
Gheuen es een eerlijc wort. |
Geven is een lieflijk woord. |
|
1111-14. |
1111-14. |
Die richtelike gheuet ende wel |
Die met een oprecht hart geeft, geeft niet om loon; die geeft om terug te ontvangen, verkoopt zijn gave. |
Hie gheuet te dancke ende niet el; |
|
Want die om wedergheuen hopen |
|
Si sijn die hare ghiften vercopen. |
|
Hovescheit, wellevendheid; men spreekt nog van ‘hoofsche manieren’ en ‘heusche behandeling.’ |
Vroetscap, wijsheid; 't eerste deel van dit woord is nog over in ‘vroedvrouw’ - sage femme - en ‘vroede vaderen’, alsmede in de allitératie ‘vroom en vroed’. |
Evenkerstin, medechristen; nog is algemeen in zwang: ‘evenmensch’ De metathesis der r vinden we ook in kerstenen en kerstfeest en tal van andere woorden. |
Datti, = dat di; Pron. pers. 2e pers. S. dativus. |
Vreezen, eerbiedig ontzag hebben voor...; met dit woord is één in beteekenis: vruchten, - Hd. fürchten -, waarvan ons godsvrucht. |
Dattu samentrekking van ‘dat du’ |
Begripen, berispen, onder handen nemen, vat op iemand hebben. |
Vlien, vlieden, ontloopen, weigeren aan te nemen. |
Scrifture, geschrift (in 't algemeen), van 't Lat. scribere. |
Neerenst, ernst; de n is nog gebleven in 't adj. naarstig. Zoo vinden wij navegaar naast avegaar, naars naast aars enz. |
Scern (subst.) scherts, van 't verbum sceren, schertsen, nog overig in ons ‘met iemand scheren’, d.i. met iemand spotten, welke uitdrukking later door misvatting werd tot: ‘met iemand den gek scheren’. |
Winnen, wennen, zich gewennen, aanwennen. |
Ghere, samengetr. uit gheenre. |
Gracie, gunst, voorrecht. |
Doen als vervangend hulpwerkw. van hebben gebruikt: meer gracien dan een ander doet, i.e. heeft. |
Eist-eist, hetzij-hetzij; samentr. van ‘es het’. |
Ghedoghen, lijden, dulden, geduld oefenen. |
Sorghen, zich hoeden voor, schuwen; in de beteekenis van vreezen is het woord nog over in de uitdr.: ik zorg dat dit of dat gebeuren zal. |
Hens, samengetrokken uit ‘het en is’. |
Salich, gelukkig. |
Twiel, het wiel of rad van aventuur; de onbestendigheid der fortuin wordt voorgesteld daar een draaiend rad, waarop de menschen beurtelings opgeheven en neêrgeworpen worden. |
| |
| |
Aventuur, afgel. van het Lat. advenire. |
Mach van 't werkw. mogen = kunnen. |
Dicken, dikwijls. |
Hijs, samentrekking van: ‘hi des’. |
Hevet te doene, noodig heeft (met genit.) |
Dul coene tsine, onverstandig moedig (vermetel) te zijn. |
Gout root, het rosachtige, donkere goud was in de Middeleeuwen zeer geliefd. |
Eerlijc, heerlijk, loffelijk; reeds het woord geven klinkt schoon en lieflijk. |
Te dancke, het Lat. gratis, zonder iets anders als een woord van dank terug te wenschen. |
El, ander, nog overig in ‘ellende’. |
| |
Van Zeden.
Dit gedicht - ‘Bouxkin van Zeden’, zooals het in de laatste strophe wordt genoemd -, dat uit 528 verzen bestaat, is niet te verwarren met ‘die Bouc van Seden’.
Zoowel de dichter, die het schreef, als de tijd, waarin het geschreven werd, zijn onbekend.
De inhoud bestaat in hoofdzaak uit voorschriften en vermaningen voor ouderen en jongeren, wier levensgeluk bevorderd zal worden zoo zij de hier gegeven lessen ter harte nemen.
Evenals de dichter van ‘Die bouc van Seden’ had ook de schrijver van dit gedicht het ‘Liber Faceti’ tot bron; welk schoolboekje - dat een aanvulling van ‘Dionysii Catonis Disticha’ is - bijna geheel overgenomen werd of liever overgebracht is in Middelnederlandsche verzen, met dien verstande, dat onze schrijver nu eens aanvulde, dan weêr iets wegliet, al naar het hem goed dacht.
29-32. |
29-32. |
Du suls eeren die heleg he kerke |
Gij zult eeren de heilige kerk en die in haar dienst zijn, priesters en geestelijken; huldig hen naar uw vermogen; bevlijtig u steeds na te komen wat de rede u voorschrijft. |
Ende die haer dienen, priesters ende clerke |
|
Hen beeden verchieren na dijn vermoghen: |
|
Wat redene wijst sulstu di poghen |
|
| |
| |
45-48. |
45-48. |
Altoes zijt onderdanich hem beeden |
Wees steeds vader en moeder beiden onderdanig en veroorzaak hun geen leed: want zóó doende, zult gij met eere gekroond worden in dit zoowel als in 't volgend leven. |
Vader ende moeder, doet hem gheen leede: |
|
Dus doende hu wert eere ghegheuen |
|
Up der eerden ende int langhe leven. |
|
|
109-112. |
109-112. |
Drie viande peins te vliene altoes: |
Denk er aan steeds drie vijanden te ontvluchten: de wereld, het vleesch en den boozen duivel. God steunt u en heeft u lief, zoo gij deze drie meester blijft. |
Die werelt, 't fleesch, den duvel boes. |
|
Constu dese drie verwinnen |
|
God sal di steerken ende minnen. |
|
|
125-128. |
125-128. |
Hebstu belof der zanten ghedaen; |
Hebt gij eenige belofte aan de heiligen gedaan, kom haar na en gij doet wel; want God zal 't wreken als iemand dusdanige belofte breekt. |
Vulcomme dat, hets wel ghedaen; |
|
So wie den zancten belofte breect, |
|
Sijn si goet, god eist diet wreect. |
|
|
145-148. |
145-148. |
Siestu yemen vallen of glijden |
Ziet gij iemand struiklen of vallen, lach daar niet om noch verblijd u daarover; heb veeleer meelijden met hem, want, pas op, gij weet niet of morgen u misschien hetzelfde overkomt. |
Dune sult lachen, no verblijden; |
|
Maer doech met hem, het mochte morghen |
|
Di ghescien, dies wes in zorghen. |
|
|
157-160. |
157-160. |
Comt di yement te ghemoete |
Komt u iemand tegen, die u vriendlijk groet, houd het er voor, dat hij u goedgezind is. en doe vroeg en laat desgelijks. |
Ende hi di gheeft vriendelike groete, |
|
Peinst dat hi vrient sij, ende doe alsoe |
|
Van ghelike spade ende vroe. |
|
|
165-168. |
165-168. |
O kint, die durst hebt, ganc ter fonteine |
O kind, als u dorst, ga naar de fontein der wijsheid; daar vindt gij zuiver water, bij den hoogen berg achter V sloten verborgen; drink van dat water met lust. |
Der wijsheit, daer vinstu water reyne, |
|
Besloten met V sloten bi den berghe hoghe: |
|
Dat waterkin met neerenste te drincken poghe |
|
|
217-220. |
217-220. |
Siestu broedre vallen in strijde, |
Ziet gij broeders met elkander in strijdgeraken, trek partij noch voor den een noch voor den ander, maar maak dat zij door uw toedoen de zaak bijleggen. |
Na help no deen no dander zijde: |
|
Maer doe met dinen woorden |
|
Dat si vallen in accoorden. |
|
|
351-354. |
351-354. |
Van kinderspele ende van quade tonghen |
Wacht u voor 't spel der kindren, voor kwade tongen, voor kwaad |
| |
| |
Der quader cnechte, houde ende ionghe, |
sprekende bedienden, oude zoowel als jonge, voor 't trappen der paarden en voor de taal der vleiers - en gij doet wel. |
Van peerdenvoeten, van smeekerstale |
|
Sulstu di wachten, so doestu wale. |
|
|
401-402. |
401-402. |
Wie meer verteert dan hi wint, |
Als iemand, die meer uitgeeft dan hij verdient, arm wordt, bekommert men zich deswege niet. |
Al wert hi arem, men achtes twint. |
|
|
419-422. |
419-422. |
Wilstu lenen sonder zorghe, |
Wilt gij leven zonder angst of zorg, leen dan niet en wees niet licht borg; want men zal gewoonlijk zien, dat hij die dikwijls borg blijft en gaarne leent, ten laatste weent. |
Leene niet gherne, wes noede borghe; |
|
Die vele borcht ende gherne leent, |
|
Men siet dat hi int hende weent. |
|
|
521-524. |
521-524. |
Wie hie es, est wijf of man, |
Het is ieders plicht, zoowel van man als vrouw, op tijd te kunnen zwijgen en te kunnen spreken: hem, die die kunst verstaat, kan nimmer eer ontbreken. |
Hem behouft wel, dat hi can |
|
Te tijde zwijghen ende spreken: |
|
Der eeren mach hem dan niet ghebreken. |
|
|
525-528. |
525-528. |
Hier es dit bouxkin van zeden al, |
Hier eindigt dan dit ‘boekje van zeden’; God gunne hem eere, die het prent in zijn geheugen. Maar die deze lessen bovendien nakomt, hem moge God de zaligheid geven! |
God jonne hem eere, diet leeren sal; |
|
Ende wie dese leeringhe sal beleven |
|
God moet hem deeweghe blistap gheuen. |
|
Clerk. Dit woord, dat van het Grieksche kléros - lot, aandeel - komt, duidt een persoon aan, die boven anderen bevoorrecht is met de genade Gods. Vandaar dat het de beteekenis kreeg van geestelijke of geleerde. - Homerus wordt o.a. ergens genoemd: de groote klerk. - Tegenover den clerk stond de leek, ergenlijk éen uit het volk. |
Verchieren, of versieren, het latijnsche ornare, is een zuiver hollandsch woord en is niet te vereenzelvigen met versieren in den zin van verzinnen - een versierd verhaal -, dat eigenlijk visieren moest luiden. |
Hu, u; in sommige dialecten vindt men de h vóór woorden, die met vocaal beginnen. Zoo vindt men hende naast ende, huut en uut, hachten en achten enz. |
't Fleesch, vleeschelijke begeerte. |
Zanten, van 't Latijnsche sanctus, heiligen. Dit zant en ons sint is 't zelfde woord. Nog heeten de lijkbeeldjes of bidprentjes doodsantjes (d.i. dood-sanctjes.) |
Dune = du en, gij niet. |
Doech, doghen met enen, medelijden hebben met iemand. |
Peinsen (fr. penser), overwegen, gedachtig zijn. |
| |
| |
V Sloten, vijf wegen werden geacht naar de bron der wijsheid te leiden. Zij worden genoemd de ‘quinque claves sapientiae’. Intusschen wordt het getal der middelen om tot de wijsheid te komen verschillend opgegeven. |
Vallen in accoorden, accordeeren, overeenkomen, accoord treffen, den strijd bijleggen. Wij zeggen nog: zij wierpen het op een accoordje. |
Kinderspel, onzekere lezing. Als het woord hier op zijn plaats is, dan heeft men zeker te denken aan balspel of schietspel. |
Paerdenvoeten, gezinspeeld wordt hier op het trappen, achteruitslaan der paarden; velen denken daar niet aan en wagen zich dan te dicht achter 't paard. |
Achtes twint, men achte des twint, men bekommert zich deswege niet. De Jager verklaart twint als oogwenk (eigenlijk twink). Wij zeggen nog: ik acht het geen zier (ciron, klein beestje), of ik acht het een beetje (een kleine bete). |
Hende, ende, eind. |
Hem behouft wel, het is hem noodig, het is zijn plicht. |
Bouxkin verkleinwoord van bouc, ons boeksken. |
Jonnen, wisselvorm van gonnen, gunnen. |
Beleven, naleven, betrachten; zoo zegt men: ‘een leer met hart en daân beleven.’ |
Grosthuizen (Noord-Nederland).
F.W. Drijver.
|
|