Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
De Aya Sofia, de brochure van P. Bots en een woord tot opwekking.WIE kent de Aya Sofia niet, dat meesterstuk van onzen tweeden, echt katholieken Vondel, waarin de dichter in heerlijke verzen zingt, wat dit monument, dat zoo geweldig een historie torscht, dat zoo duidelijk den God der geschiedenis predikt, den opmerkzamen beschouwer aanbiedt. Algemeen had men slechts woorden van den hoogsten lof. Met bewondering werd men vervuld voor den rijkdom onzer moedertaal, maar terzelfder tijd gaf men hulde aan den dichter, die deze zangen zijne lier ontlokte, terzelfder tijd huldigden wij in Dr Schaepman de koningsgave van het genie. Daar was nochtans iets wat den eenvoudigen lezer hinderde. Immers daar wordt meer dan gewone kennis vereischt om het meesterstuk goed te verstaan. Schaepman zelf erkent dit en gaf eenige aanteekeningen. Doch ook met deze aanteekeningen voor zich is alles nog juist niet helder en klaar. Dr Schaepman is niet alleen dichter, hij is ook een geleerd historicus; wat voor hem zoo helder is als de dag, is voor den eenvoudigen mensch nog ingewikkeld. ‘Eenige kleine gedichtjes toch daargelaten, vereischen Schaepmans liederen over het algemeen, tamelijk veel voorbereidende studie. Over zijn goed recht dan ook in deze zaak, heeft Dr Schaep- | |
[pagina 266]
| |
man zelf, in de narede van de tweede uitgave der Aya Sofia, een warm pleidooi gehouden. Neen, hij zelf veronderstelt daar ten plaatse niet, dat zijn gedichten voor iedereen voetstoots te genieten zijn. Ons moet dan ook de kreet van het hart, dat wij voor ons niet begrijpen, welke verdienste er voor een schrijver in liggen zou altoos ‘zoo te schrijven, dat elk volkskind zijn werk zonder studie genieten kan. Dan zou het schrijven toch al zeer oppervlakkig moeten worden’. (Brochure van P. Bots.) Welnu, wil men de Aya Sofia in zijne volle schoonheid genieten, men leze eerst met zorg de brochure van P. Bots R.K. Pr. ‘Iets over Dr Schaepman en de Aya Sofia’Ga naar voetnoot(1). Van elken zang legt ons de geleerde schrijver de beteekenis uit. Dan neme men de Aya Sofia ter hand, en geloof me, we zullen immer nieuwe parelen ontdekken, wij zullen schoonheden bewonderen die wij vroeger nauwelijks opmerkten. Een enkel voorbeeld. Van den vijfden zang schrijft P. Bots het volgende: ‘De vijfde zang, die der zuilen, vormt weder een natuurlijk vervolg op den vorigen zang, in welken de tempel, welke die zuilen bevat, bezongen werd. Overeenkomstig de bekende stijlfiguur, die “de persoonsverbeelding” heet, worden de zuilen, welke zulk een groot onderdeel der Aya Sofia vormen, hier als redelijke, ja als zingende wezens ingevoerd; eenigzins gelijkende op de sprekende zuil van Memmon, zingen de zuilen hier hun eerelied aan Christus; zij die als het ware tegen hun wil, de slavernij der zonde hadden gediend waren nu in den dienst van den waren God gelukkig geworden. Hoe nu gaat hun lied ten hemel? In de vol- | |
[pagina 267]
| |
gende orde. Eerst heffen alle zuilen te zamen het loflied aan op het eeuwig Woord waaraan zij hun vrijheid danken, en daarop vangt eene groep afzonderlijk aan. Daar waren hier namelijk in de Aya Sofia acht zuilen van groen Thessalisch graniet, die door den praetor Constantinus uit Ephese waren gezonden en naar het heette uit den beroemden Dianatempel van Ephese afkomstig waren. Zij waren dus zeer eigenaardige tolken der waarheid Gods en der verlossing. Men herinnert zich immers, hoe de bezweringen bij de dichters (o.a. bij Tasso) vaak geheeten. Spreuken door heksen “uit Thessalie” bedacht. In het land van bijgeloof geboren en uitgehouwen, dienden eenmaal deze juichende tolken der waarheid Diana's tempel te Ephese. In zijn aanteekeningen verwijst ons de dichter naar de handelingen der apostelen (hoofdstuk XIX, vers 24 en volgende) alwaar de zilversmid Demetrius die Diana's tempeltje maakte, de stad opzet tegen Paulus, vooreerst uit belangstelling voor het kunstvak, maar ook omdat de tempel der groote Diana voor niets zal geacht worden en de majesteit te gronde zal gaan van haar, welke geheel Azie en de wereld vereeren. Bij deze schriftuurplaats sluiten zich de volgende bijzonderheden aan der mythologie welke met het voorgaande, den zang der acht zuilen duidelijk maken. Diana, bewoonster der wouden, bevruchtte de natuur en werd dus geprezen voor vruchtbare levenskrachten; vandaar heette zij “Nemorum cultrix silvicola”: daarenboven stond Diana in den nacht als maan aan den hemel (O Licht den nacht doorborend); zij was ook de godin van de jacht (O Artemis enz.) en regeerde nog als hoofd van de toonkunst en droomen. Verder herinnere men zich, dat de eeredienst van Artemis uit dien der maan gevormd is, en Diana dus ook met dezen naam is bedoeld. Hare pijlen doodden niet slechts de dieren maar ook | |
[pagina 268]
| |
bijzonder de jongere vrouwen, daarom heet zij in het gedicht “de wreede”. Zij spotte met de verlokselen en bede der liefde en was ongerept gebleven, want de God der liefde was haar vijand en haar wijdde de kuische Hyppolytus, uit afkeer voor Venus zijnen dienst. De amazonen eindelijk, die in de jacht veel behagen vonden, eerden Diana meer dan eenige andere godheid bij de altaren, welke haar onder de Grieken of onder de Barbaren waren opgericht. Maar nu - zoo zingen de zuilen - is dat alles voorbij en zingen wij de ongeboren wijsheid Gods alleen.’ ‘Hadden de Diana-zuilen nu voor het Oosten gezongen, er waren in de Aya Sofia ook overblijfselen uit het oude Rome, de beheerscheresse der Westersche wereld. Acht zuilen van porfier of rood graniet uit den Zonnetempel van Marcus Aurelianus te Rome, door de Patricia Maria naar Constantinopel gezonden, zij zullen op hun beurt den lof gaan zingen, niet meer van de stoffelijke zon, in het heidendom ten onrechte vereerd als een godheid van licht en bezieling der wereld, neen, hun lof gaat nu weerklinken van die goddelijke hemelzonne Christus, die door St. Paulus de glans en de afstraling van 's Vaders glorie wordt geheeten, door wien Hij ook de eeuwen heeft gemaakt. Glorie, glorie zij der Zonne,
Die door de eeuwigheden licht.
Zoo vangt het lied der Romeinsche zuilen aan; zij verhalen eerst hoe zij weleer door een Romeinsch keizer in slavernij werden gevoerd en nu den waren God mogen dienen, maar daarna herhalen zij den lof der eeuwige Wijsheid, zooals die in de H. Schrift wordt vermeld. Het arbeiden voor Gods oogen, het welven der hemelen, het omgrenzen der afgronden, het beheerschen der volkeren en vorsten en vooral de nederdaling op aarde door de heilige mensch- | |
[pagina 269]
| |
wording, dat was alles het werk der eeuwige Wijsheid of van God den Zoon, en zooals de engelen dat bezingen in den hemel, zoo bezingen wij, de Romeinsche zuilen - dat alles in accoorden van steen en graniet.’ Thans komt de laatste zang der zuilen. Meesterlijk wordt de geschiedenis door den Eerw. heer P. Bots wedergegeven. De stof is ook zoo schoon, dat de geschiedschrijver zelve dichterlijk wordt; doch is de waarheid, de eenvoudige waarheid hier geen verhevene, geen grootsche poëzie? ‘En nu, neen nog zwijgen de zuilen der Aya Sofia niet; de onuitputtelijke dichter zal bij den verheven toon der blijdschap en waarheid nu nog dien voegen van den diepsten weemoed. De christen kan zich nimmer de eerste en bloedige eeuwen des christendoms voor den geest brengen zonder groote bewondering; de innige onderlinge liefde der martelaren en hun hooge zielsverheffing deden toen in de spelonken en mijnen, in de holen en gevangenissen een heerlijk hemellicht schijnen, en was dit reeds bewonderingswaardig bij eene korte gevangenschap, als de brullende leeuwen en panters weldra den armen martelaar zouden tegemoet snellen in het amphitheater, als weinige dagen den belijder des geloofs scheidden van zwaard of rooster, wie zal dan die zielskracht genoeg loven in hen, die opgevoed in een zacht en welgesteld leven, weggescheurd werden van de hunnen en zich levenslang tot den arbeid der mijnen bij honger en zweepslagen zagen veroordeeld? En toch dit overkwam zelfs den opperherder der H. Kerk, het overkwam o.a. Paus Clemens, want toen hij - zegt het Breviarium Romanum op 23 Nov. - toen hij ‘door zijn leer en de heiligheid zijns levens velen in Rome tot het christendom bekeerde, werd hij over de Zwarte zee naar de wildernis der stad Chersone verbannen, | |
[pagina 270]
| |
alwaar hij twee duizend christenen vond, die door dien zelfden Trajaan waren veroordeeld. En toen nu deze arme menschen bij het houwen en ophalen der marmerblokken door dorst werden gekweld, besteeg Clemens, na een gebed te hebben verricht, een heuvel die nabij was en op de helling daarvan zag hij een lam staan, hetwelk met zijn rechtervoet een bron van zoet water, dat daar opwelde, aanraakte, waaraan allen hun dorst hebben gelescht.’ Zulke groote tooneelen zweefden nu onzen dichter hier voor den geest. Is het wonder, dat die zuilen een purperen gloed verspreiden, daar er misschien dagelijks martelaarsbloed werd vergoten in de steengroeven, waaruit zij werden opgehaald? O deze zang vooral zingt in de hoogste vervoering op hare beurt mede. Het purper in onze aâren, zoo roepen zij, is nog het bloed, o God, van hen die onder de aard uwe heilige waarheid beleven. Maar nu is de nacht voorbij, die martelaars zegevieren daar omhoog voor uw aangezicht, maar wij, wij leggen getuigenis af van uw eindgericht, het welk de leer dier martelaren over de wereld helpt doen zegevieren. En nu eerst jubelt alles te samen in die steenmassa's des tempels het slotlied, waarvan het einde een machtig Alleluja is, voor die oneindige wijsheid, die alle dingen met hare genade beheerscht en wier glorie door alle levenskringen henenklinkt. Kort is deze zang, maar heerlijk schoon. ‘Toen zwegen nog die fiere zuilen niet.
Op andren toon vervolgden zij hun lied:
Het purper in onze aâren
Is 't bloed der martelaren,
Die delvende in de rots,
Met tranen en gebeden,
Dus onder de aard beleden
De heilge waarheid Gods.
| |
[pagina 271]
| |
Zie hoe hun martelrozen
In onze schachten blozen,
Doorfonkeld van den gloed,
Dien in den nacht der mijnen
Hun fier geloof deed schijnen,
Hun hooge helden moed.
Nu is de nacht verwonnen,
Nu boven de aardsche zonnen
Staan ze in uw aangezicht,
Uw uitverkoren helden,
Wij, hun getuigen, melden,
God, van Uw eindgericht.’
Nog eenmaal steeg de breede vlucht dier psalmen
Tot eenen psalm der eere aaneengereid,
De koepels in met wonderbare galmen
Vol grootsche en ongekende majesteit:
‘Eens droegen wij van de oude, valsche goden
De tempels zonder tal,
Nu rijzen wij tot uwen dienst geboden,
O Koning van 't heelal!
Hallelujah! O Wijsheid, die de dingen
Beheerscht door uw genà,
Uw glorie ruischt door alle levenskringen,
Uw steenen zingen:
Hallelujah!’
Ziehier hoe de Eerw. heer P. Bots in eene taal, Schaepman waardig, de zang der zuilen beschrijft. Wordt ons thans de heerlijke zang niet eens zoo duidelijk? Geniet men thans niet duizendvoudig de wondervolle schoonheden? De kostbare parelen als met kwistige hand gestrooid schitteren ons tegemoet, nu ze stralen in het volle, zuivere licht; een heerlijke vlucht van zoete melodieën weerklinkt niet alleen in onze ooren, thans begrijpen wij ook volkomen den zin, de gedachte van den kunstenaar, en de tonen tooveren beelden voor onzen geest, beelden, machtig en schoon, lieflijk en toch verheven, zoo als nog nimmer de hand eens kunstenaars ze wrochtte. De Aya Sofia is een stuk dat gelezen en her- | |
[pagina 272]
| |
lezen, dat bestudeerd moet worden, en dan is de brochure van P. Bots een welkome gids.
Onze jeugdige Vlamingen ontbreekt het niet aan ijver, aan liefde voor de moedertaal. Doch is die eerbied niet wat erg theoristisch? Is het niet treurig dat een vurig Flamingant soms geen brief, laat staan een redevoering zonder taalfouten kan schrijven? Dat de stijl dan veel, ja alles te wenschen overlaat, spreekt van zelf. Een toonkunstenaar begint met toonladders te spelen; is hij hierin genoeg geoefend, men legt hem studies voor, van de gemakkelijke gaat hij tot de moeilijke; langzamerhand legt men hem de moeilijke theorie der harmonieleer uit; men maakt hem bekend met de studieën der groote meesters, en zoodoende zal hij, wanneer de aanleg niet ontbreekt. niet alleen een vereerder, maar ook een waardig dienaar worden van de lieflijke godin der muziek. Zou het geen dwaasheid zijn, zoo hij zich onmiddelijk op de compositieleer wilde toeleggen? Zijn er uitzonderingen geweest, zij bevestigen den regel. De wonderkinderen zijn zeldzaam. Welnu ook hij, die wil werken voor zijne dierbare en overschoone moedertaal, zoo lang vergeten en veracht, beginne met de eenvoudige taalregels grondig te studeeren; hij ontleede de meer gemakkelijke stukken onzer meesters, bloemlezingen als van J. Bols en J. Muyldermans zullen hier grooten dienst bewijzen, en ga dan slechts langzamerhand tot de zwaardere stukken onzer meesters over. Onder de Vlaamsche schrijvers zij Vondel zijn handboek, Bilderdijk zijn lieveling en dan vergete hij ook Dr Schaepman niet. Het gaat met het Vlaamsch wel eens als met den Gregoriaanschen zang. Ook van deze denkt men dat hij vanzelf gaat. Hiervoor heeft men geen kennis, geen repititie noodig. Sedert hoe langen tijd | |
[pagina 273]
| |
kon men zich het Gregoriaansch moeilijk anders voorstellen door een treurig, eentoonig en sleepend gezang, nog liefst uitgejammerd door eenige bevende grijsaards. Luister nu eens naar de heerlijke zangen der Benedictijner monniken van Maredsous! hoor de kooren gedirigeerd door onzen grooten toonkunstenaar Tinel! Herkent ge nu nog wel de Gregoriaansche melodieën! Is het niet of wij den weerklank hooren van de gezangen van het Hemelsch Jerusalem? Nochtans de melodie was dezelfde, de uitvoering slechts verschilt. Zonder kennis, zonder voorbereiding gezongen, is het Gregoriaansch afschuwelijk, doch zoo de direkteur met zorg de regels van den Gregoriaanschen zang heeft bestudeerd, zoo hij zijn koor weet te bezielen, dan is het Gregoriaansch waarachtig hemelsch schoon. Welnu, hoevelen zijn er, die hun leven zouden geven voor de Vlaamsche taal, doch die in den waan verkeeren, dat hiervoor geene degelijke studie noodig is. Men twist een weinig over de vervlaamsching van sommige woorden, men tracht de moedertaal immer te spreken, (op de zuivere uitspraak komt het minder aan), en men meent waarachtig eene eerekroon voor het Vlaamsch te hebben verdiend. Zou men aldus het Vlaamsch wel bevorderen? Neen, integendeel, zoo blijft het Vlaamsch in de oogen van velen de taal der onbeschaafden, de taal zonder kunst, de taal zonder sierlijkheid. Maar hij die wil werken voor de Vlaamsche taal en in die taal mede wil spreken tot het volk, die het volk wil veredelen en hen scharen onder de banier der ware vrijheid, de banier van onzen Christus, om ze ten strijde te voeren tegen het ellendig socialisme, dat gouden bergen belooft en slechts jammer en ellende brengt, hij bestudeere eerst met zorg zijne moedertaal. Spoedig zal hij haar meester zijn en ze kunnen gebruiken om al de aandoeningen zijns harten te vertolken. Zacht zal ze ruischen als de zefier of donderend zal ze een ril- | |
[pagina 274]
| |
ling doen gaan in de harten der toehoorders. Door de taal wint men het volk. ‘Ziet in Engeland’, aldus sprak terecht Monseigneur Rutten in 't Gentsche Davidsfonds. ‘Ziet in Engeland, waar Gladstone, the great old man, verschijnt, daar stroomt het volk hem tegemoet en barst los in toejuichingen. Waarom? Omdat het den grooten redenaar heeft gehoord en verstaan, omdat het weet dat hij grootsche en verhevene denkbeelden verdedigt, waar zijn eigen harf voor klopt. In Ierland, zoo dikwijls O' Connell optrad, trilden de groene heuvelen van geestdrift, dan hingen duizenden toehoorders aan zijne lippen, dan voelde het lang verdrukte volk een nieuw leven door zijne aderen vloeien, dan beurde het meer moedig zijn hoofd op. Waarom? Omdat O' Connell zijn taal sprak en zijn eigen zielvervoerenden hoop op eene betere toekomst in het hart zijner stambroeders kon overstorten. En wie heeft de Rijnbetoging van Duitschland ter eere van Windhorst vergeten? Terwijl het schip dat den edelen grijsaard droeg, den prachtigen stroom afvoer, verlichtten vreugdevuren de omliggende bergen en verdrongen zich ontelbare volksscharen op de beide oevers, om juichend en jubelend den moedigen kampvechter hunne vurige hulde van dankbaarheid en liefde te brengen. Viel ooit een koning of keizer een heerlijker zegetocht ten deel? Zou Windhorst die grootheid, die wonderbare volksmacht verkregen hebben, indien hij in eene vreemde taal de rechten zijner geloofsgenoten had moeten verdedigen?’ Wie hoorde nimmer de welsprekende stem van den redenaar bij uitmuntendheid, van Dr. Schaepman? 't Zij hij spreekt voor de protestantsche studenten der universiteit, 't zij voor de leden der tweede Kamer, 't zij voor die een andere meening in de politiek zijn toegedaan, 't zij voor een echt katholieke vergadering, altijd is elk plaatsje bezet, altijd brengt hij zijne toehoorders in verrukking. | |
[pagina 275]
| |
In Utrecht, bij de protestmeeting sprak hij voor duizenden, die uit alle oorden des lands waren toegestroomd. Voortdurend werd zijn woord door donderende toejuichingen onderbroken, bij het slot, bij dat heerlijk gebed, toen de redenaar de handen ten hemel hief en uitriep: wij o Heer, hebben alles gegeven, ons geld, ons goed, onze kinderen zelve, wij hebben niets meer, verricht Gij dan, o Heer, verricht uw wonder’, toen stroomden tranen over alle wangen en, vreemdsoortig schouwspel, de menschen uit alle oorden samengestroomd omhelsden elkander in de hoogste geestdrift. Het enthousiasme was tot het hoogste toppunt opgevoerd, hij was bijna niet meer te bedaren. Dat is de macht onzer moedertaal! ‘En hier, in 't Vlaamsche land, waar zijn onze Gladstones, onze O' Connells, onze Windhorsten?’ riep Mgr. Rutten zijne aanhoorders toe. Welaan, leeraars aan hooge burgerscholen, seminariën, universiteiten, aan u dit woord; door het goed vormen onzer jongelingen kunt gij waarachtig veel doen voor onze moedertaal. Misschien dat onder uwe studenten een toekomstig Windhorst, Schaepman, O' Connell, of Gladstone is. Doch wat maakt het; ook zonder onder uwe studenten een toekomstig genie te hebben, kunt gij veel nut stichten. Leert hun de beginselen der taal, wekt hun schoonheidszin op, bespreekt met hen de Vlaamsche meesters en gij hebt lauweren verdiend, niet alleen van de vrienden onzer moedertaal, maar ook van de ware vrienden des volks, van de vrienden, ja ook van de vrienden van onzen H. Godsdienst! En om nu te eindigen met datgene waarmede ik begonnen ben, laat niet na de Aya Sofia te bespreken, de schoonheden er van te waardeeren, de figuren uitteleggen, sommige zangen, gelijk bijv. Justinianus en Irene te laten voordragen. Zeker ook Vlaanderen kan groot gaan op echte dichters en ik | |
[pagina 276]
| |
noem slechts onder velen: Lodewijk de Koninck, den waardigen zanger van het Menschdom verlost, wien ik, Minderbroeder, meer dan iemand hulde breng, om zijne sierlijke verzen op den Serafijn van Assisië, ook deze stukken moeten besproken worden, doch vergeet de verzen van Dr. Schaepman niet. In de Aya Sofia bewondert men de kracht van een reusachtig dichter, wiens meesterhand al spelend in den vollen rijkdom der stoutste figuren grijpt, die hem steeds zoo gewillig ten dienste staan. Altijd hooger en hooger zwelt zijn lied; 't is gelijk een machtige muziek, onder wier betoovering wij nog lang voortdroomen, wanneer de laatste toon reeds lang is weggestorven. Doch ook de teederste, de zoetste gedachten vinden wij in de Aya Sofia, gedachten, die ons niet alleen met bewondering, maar ook met liefde voor den dichter vervullen. Wat is er roerender, dan die scharen van kinderen ter kruistocht te zien gaan; zij komen met doorwonden voet, met gehavende kleederen de Aya Sofia binnen, en wie wordt niet ontroerd, in wiens oog blinkt geen traan, als hij leest: ‘Hun kruisvaan omgeslingerd
Hangt een verwelkte krans
Door zustrenhand gewingerd
Bij 't laatste spel en dans.’
Wel ziet de Griek met een spottend en verwonderd medelijden naar deze kleinen, doch: ‘Die wijsheid der Hellenen
Vergaat in al haar trots,
De dwaasheid van die kleenen,
Is toch de wijsheid Gods!’
Waarlijk de Aya Sofia is eene onuitputtelijke goudmijn voor de vrienden onzer nooit volprezen moedertaal. | |
[pagina 277]
| |
Aan den heer P. Bots onzen dank voor zijn arbeid. Moge door zijn toedoen de Aya Sofia het lievelingsboek onzer Vlaamsche jongelingen worden.
Hal. Fr. P. Bernardinus Mets, Minderbr. Conventueel |
|