Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Vlaamsche tapijten en gobelins.EEN vijftiental jaren geleden, reisde ik in het zuiden van Frankrijk, en ik nam deze gelegenheid te baat om een bezoek te brengen aan het aloud en vermaard kasteel van Hendrik IV, te Pau. Dit koninklijk verblijf, dat heden nog, met aanhangsel en park eene oppervlakte van omtrent zestien hectaren beslaat, wekt de bewondering op van iederen bezoeker, en de bijzondere aandacht van den geschiedkundigen navorscher. In gansch het paleis is er geene zaal, of geen meubel te vinden, die geene historische herinnering in 't leven roept. De gids, die ons in dit prachtig gebouw geleidde, gaf eene korte beschrijving van al hetgene ons onder de oogen viel: Zoo bijvoorbeeld, vestigde hij onze aandacht op de schoone behangels met goud en zijde doorweven, die de wanden op verschillige plaatsen versieren; zoo ook toonde hij ons, in de prinselijke eetzaal de negen Vlaamsche tapijtwerken, en voegde er deze geschiedkundige uitlegging bij:
‘Deze negen stukken zijn in Vlaanderen, voor groote geldsommen aangekocht geweest, door koning Frans I, bijgevolg vooraleer de Gobelins bestonden. Er zijn verschillige vlaamsche geweefsels bewaard gebleven, zoo als deze der 3de kamer van het 2de verdiep, die kostelijker en beter afgewerkt zijn dan de Gobelins.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 246]
| |
Wat was ik toen fier Vlaming te zijn! Dien Franschman, alhoewel vreemdeling voor mij, ben ik dankbaar gebleven, omdat hij in mij de liefde tot de Vlaamsche kunst heeft opgebeurd, en in mijn hert heeft doen ontstaan dien zucht naar de kennis van Vlaanderens geschiedenis. Onder den indruk dier vaderlandsche gevoelens verzamelde ik de volgende aanteekeningen nopens de ‘Vlaamsche tapijten’ en de ‘Gobelins’. Reeds van in de vroegste tijden waren de Vlamingen ervaren in het spinnen en linnenweven; doch het is slechts ten tijde der kruisvaarten dat zij er zich op toegelegd hebben, tapijten te weven volgens de manier der Oostersche volkeren. De Heer Van De Graft, in zijn werk ‘De tapijtfabrieken der XVI en XVII eeuw’ bladz. 10, zegt: ‘Onder die volken, die het meest en wel in de voornaamste plaats deel namen aan die tochten, behooren de Nederlanders, vooral de inwoners van Vlaanderen. De Vlamingen reeds bekend met de onuitputbare bronnen van rijkdom, die hun vaderland op het gebied van natuurvoortbrengselen bezat, die door spinnerijen en weverijen reeds vroegtijdig overal bekend waren, hebben de eersten zich met den grootsten ijver toegelegd, om nut te trekken van datgene, wat hunne ondervinding op die moeielijke en gevaarlijke tochten, hun tot voordeel geleerd had.’ Zoo zien wij dat de Vlaamsche kruisvaarders niet alleenelijk hunnen tijd hebben doorgebracht in wapentochten, maar ook hun verblijf in het oosten hebben benuttigd, om zich te bekwamen in die kunstwerken, waarin de reeds meer beschaafde oostersche volkeren, deze van het Noorden ver vooruitgestreefd waren. Zoo wisten zij niet alleenelijk zich de produkten van dit land te verschaffen, maar tevens ook de kunst aan te leeren de draden in verschillige kleuren te verwen, en daarmêe tapijten te weven naar voorgeschilderde kartons. Eens in Vlaanderen weergekeerd hebben zij die kunst zelf beoefend, zoo dat zij reeds in den loop der | |
[pagina 247]
| |
XII eeuw, schoone tapijten vervaardigden; ja op het einde der XIV eeuw verwekten hunne voortbrengsels de bewondering der Oosterlingen zelf!Ga naar voetnoot(1) Destijds bestonden er twee manieren van weven: De eene werd ‘de basse lisse’ of leegschachtige; en de andere ‘de haute lisse’ of hoogschachtige, genoemd. Volgens de eerste manier weefde men in de Vlaamsche en Nederlandsche werkhuizen, alsook allereerst in de Fransche. In de leegschachtige manier van weven vestigde men het model onder den ketting, dewijl de draad waarop men weefde horizontaal gespannen was. In de andere manier ‘de haute lisse’ die eerst uitsluitend bij de Franschen in voege was, waren de draden, waarop men weefde perpendiculair of loodrecht gespannen. In de ‘annales de l'academie d'archéologie de Belgique, Tome XIII,’ vindt men de volgende beschrijving van deze twee werkmanieren, door Mr Ed. Van Cauwenberghe: ‘Dans le travail de haute lisse l'ouvrier était debout: Il découpait d'abord, sur le tableau à copier, des cartons de la forme de son dessin, et les applicant sur son canevas tendu, il en marquait les contours, au moyen de terre rouge ou noire, de sorte que ce dessin se trouvait comme calqué sur la chaîne, dont il éloignait une partie des fils, pour faire passer les fils de trame de la couleur, que lui indiquait la peinture placée derrière lui; Il pouvait donc à chaque instant comparer son ouvrage, avec le modèle, et juger de son résultat et de son effet. | |
[pagina 248]
| |
de la chaîne, au moyen de deux pédales. Le tableau à insiter était placé par bandes, de la largeur du métier, sous la chaîne, et non dessiné sur les fils; ce n'était qu'à travers ceux-ci, que l'ouvrier apercevait très-imparfaitement les traifs qu'il devait suivre. Dans ce second mode, le tapissier ne pouvant juger son travail que par l'envers, la correction du dessin, l'accord et l'ensemble du tableau ne pouvaient y être exprimés avec la même fidélité qu'à la haute lisse; mais par contre, les passées ou jetées de fils embrassant plus d'espace dans ce procédé, faisaient gagner assez de temps, pourque le travail de basse lisse, se fit à peu près un tiers plus vite, que celui de la haute lisse.’ Dat de Vlamingen in beide manieren fel geoefend waren, en de andere volkeren van Europa vooruit, is een historisch feit dat niet kan geloochend worden. De Heer A. Lacordaire, in zijn werk ‘Notice historique sur les manufactures impériales des Gobelins’ verzekert ons dat de voorspoed en vooruitgang der Vlaamsche tapijtweverijen, waar gedurende ruim eene halve eeuw al de Fransche koopmans hunnen voorraad kwamen halen, niet genoeg kunnen bewonderd worden. In den loop der XII eeuw waren onze werkhuizen reeds in vollen bloei, om 300 jaren later tot den hoogsten trap van welvaart te stijgen. In de XV eeuw zien wij de tapijtweverijen van Oudenaarde, Gent, Mechelen, Kortrijk, Brugge, Brussel, Antwerpen, Aalst, Leuven enz. in vollen voorspoed. De stad Oudenaarde alleen, telde 14,000 werklieden, die door dit handwerk het middel vonden, om in hunnen onderhoud te voorzien. Ten jare 1544, ontvangen de tapijtweverijen, van Keizer Karel, hunne definitieve instelling waarvan ‘de ordonnancie’, in 90 artikels verdeeld, menigvuldige en duidelijke uitleggingen geeft, over het weven van tapijten in de Nederlandsche gewestenGa naar voetnoot(1). Uit Aalst vertrekt, ten jare 1553, een schilder, | |
[pagina 249]
| |
Coucke genaamd, naar Constantinopel, om daar eene hoogschachtige tapijtweverij in te richtenGa naar voetnoot(1). De Heer PinchartGa naar voetnoot(2) geeft ons de beschrijving van 5 tapijten door den Aartshertog Maximiliaan en Maria van Burgondië ten jare 1478 aangekocht, van den brugschen tapissier Filip Sellier, en die moesten dienen om den eersten kamerheer van den koning van Engeland, als geschenk aangeboden te worden. In het begin der 15 eeuw, werd te Brugge, op last van Kardinaal de Mazarin, een tapijt geweven ter grootte van 12 voeten hoogte op 13 breedte: Het stelt ons eenen trek voor uit het leven van Esther, naar eene schilderij van den Vlaamschen kunstenaar Jan Van Eyck. In het begin der XVI eeuw heeft men te Brussel, op last van Leo X, en volgens voorgeschilderde cartons van Rafaël, tien tapijten geweven, die de Sixtijnsche kapel moesten versieren. Intusschen was men in Frankrijk ver ten achter gebleven. Wel is waar vervaardigde men er reeds versierde tapijten, maar het werk was grof en het voortbrengsel onvolmaakt. Eerst in het begin der XVII eeuw zou voor Frankrijk een nieuw tijdstip aanbreken in het weven der tapijterijen naar voorgeschilderde kartons. Frans I, koning van Frankrijk, was de eerste die den vooruitgang der tapijtweverijen in zijn land behertigde. Hij kocht in Vlaanderen de schoonste tapijten, ten prijze van 22,000 gouden kronenGa naar voetnoot(3). Hij wakkerde den iever zijner onderhoorigen op, om even als de Vlamingen, de kunst aan te leeren, | |
[pagina 250]
| |
schoone geweefsels voort te brengen. 't Was ook hij, die te Parijs de eerste werkhuizen van hoogschachtige weverijen stichtte; en die zekeren Gilles GobelinGa naar voetnoot(1) uit Reims naar Parijs riep, om door zijne zijde en wolle-verwerijen, meer voordeel en uitbreiding aan de weverijen te geven. Deze eerste pogingen door koning Frans aangewend, werden door zijnen opvolger gansch verwaarloosd; en Hendrik IV moest, bij zijne troonbeklimming (1594), het verval der tapijtweverijen bestatigen; doch hij wilde kost wat kost die nering opbeuren, tot het welzijn van zijn volk. Het is, gelijk hij zelf zegt: ‘Pour oster l'oysivité de parmi ses peuples, pour embellir et enrichir son royaumeGa naar voetnoot(2). dat hij uit de Nederlanden goede wevers tracht te verkrijgen, aan wie hij in Frankrijk bijzondere voorrechten en bescherming zal verleenen. In ‘de ordonnantie’ van het jaar 1601, ten voordeele der Vlaamsche wevers uitgegeven, zegt Hendrik IV: ‘Désirant que les ouvriers étrangers, que sa majesté a fait venir des Pays-bas, pour travailler ès tapisseries en la ville de Paris, soient établis et fassent leurs ouvrages, sous la conduite de quelques personnes affectionnées à Sa Majesté, qui ayent aussi l'oeil, à ce que lesdits ouvriers soient pourveus de tout ce qui leur sera nécessaire, conférer de ce qui se présentera avec les maistres desdites tapisseries et leurs faire fournir deniers; Et voulant davantage, Sadite Majesté, prendre quelque quantité desdites tapisseries pour l'ameublement de ses maisons et chasteaux, Sadite Majesté mémorative de la chargeĢ, qu'elle a cy devant donnée au sieur de Fourcy, intendant et ordonnateur de ses bastiments, pour les tapisseries de haute lisse, qu'elle fait faire en la ville de Paris, a voulu et ordonné, veut et ordonne, que ledit Sieur de Fourcy ait encore aussy la charge et l'intendance de tout ce qui dépendra due fait de l'establis- | |
[pagina 251]
| |
sement desdits ouvriers tapisseurs flamands, logement d'icieux, ordonne de tous et chacun les deniers, que Sadite Majesté fera mettre, pour cet effet es mains des trésoriers de ses bastiments, auxquels il expédiera toutes ordonnances et acquits à ce nécessaires, et ordonner de tout ce qui dépendra du fait et fabrique desdites tapisseries, même des nécessités desdits ouvriers selon occasions et occurences’. Op deze ordonnancie, gedagteekend van den 12 Januari 1601, volgt den 11 September van hetzelfde jaar, een gunstig brevet voor de Vlaamsche werklieden; van dit tijdstip ook zijn de Vlaamsche wevers eigenlijk werkzaam in het gesticht der Gobelins. De eerste, die aan het hoofd stonden der werkzaamheden, waren twee Vlaamsche wevers, Marcus De Cooman en Frans Van Planken, aan wie in 1607 een voordeelig patent verleend wordt. Koning Hendrik verklaart uitdrukkelijk om welke gewichtige redenen hij de Vlamingen naar Parijs geroepen en hun deze voorrechten geschonken heeft. ‘Par se que nous avons pris cette résolution d'establir en nostre ville de Paris et autres, en ce royaume, la manufactuie de tapisseries, en intention de rendre cappables nosdicts subjects, par la practicque et expérience qu'en feront les Seigneurs Marc de Commans et François De La Planche et Compagnie, lesquels nous avons faict venir du Pays-Bas etc.’Ga naar voetnoot(1) In dit brevet van 1607 vinden wij de volgende bijzondere voorrechten: ‘Gedurende 25 jaren zal niemand hunne voortbrengsels mogen namaken; de koning gelast zich, te zijnen koste, woonst te verschaffen aan hen en hunne werklieden, die allen als natuurlijke en vrije inwoners van het Fransche land, zullen aanzien worden, en gedurende 25 jaren vrij zullen zijn van alle lasten. De meesters na drij jaren, en de leerlingen na zes jaren, zullen winkel | |
[pagina 252]
| |
mogen houden, en dit gedurende 25 jaren. De koning zal hun het eerste jaar 25 leerjongens, het tweede twintig, en het derde insgelijks zooveel, allen franschgeborenen, geven, voor welken hij zal pensioen betalen; maar de ouders zullen de onkosten van onderhoud, in het aanleeren der weefkunst ‘façon de Flandre’ moeten bekostigen. De ondernemers der weverij, zullen ten minste 80 getouwen in werking houden, waarvan er 60 te Parijs zullen staan. Ieder van hen zal een pensioen genieten van 1500 pond, boven de 100,000 pond, om het werk te beginnen. Al de stoffen, door hen gebruikt, zullen vrij zijn van alle belastingen, behalve het goud en de zijde; zij zullen overal brouwerijen mogen stichten en bier verkoopen. De invoer van vreemde tapijten is streng verboden, en voor hunne produkten zal dezelfde prijs, als voor die in Vlaanderen geweven, betaald worden. Uit die privilegiën zien wij zonneklaar welken prijs de koning van Frankrijk aan het bezit van Vlaamsche wevers hechtte; maar het gene wij hier ook, in 't voorbijgaan, met vreugde willen bestatigen, is de prijs die de Vlamingen hechtten aan hunne vrijheid, hunne godsdienstige zeden en oude gewoonten. Naar Parijs wilden zij gaan, ja, om den Franschman te leeren weven ‘à la façon de Flandre’, maar zij wilden daar alle vrijheid genieten en op hun Vlaamsch leven: zij wilden geenen wijn tot hunnen dagelijkschen drank, maar wel het Vlaamsch bier, den Vlaamschen uitzet. Het zijn de Vlamingen die te Parijs de groote brouwerij inrichtten, die afhankelijk was van het gesticht der Gobelins, om aan al hunne landgenoten die te Parijs werkzaam waren, het noodige bier te verschaffen. Niet alleen wilden zij voor het tijdelijke op hun Vlaamsch leven, maar zij wilden ook de ‘privilegie’ hebben in alle vrijheid de verplichtingen van den katholieken godsdienst te oefenen en te onderhouden. Het is daarom | |
[pagina 253]
| |
dat, de koning, in die moeielijke tijden van godsdienstoorlog, door de Vlamingen genoodzaakt werd in 1608, het volgend recht te voegen, bij het brevet toegestaan in 1607: ‘Het is toegestaan aan de Heeren Cooman en Van Planken, den preek te laten doen voor de Vlamingen, op de zondagen’ in de kerk ‘van den H. Marcellus, 's morgens van 8 tot 9 uren.’Ga naar voetnoot(1) Onder de hooge bescherming van den koning Hendrik IV, en met hun brevet van ‘privilegiën’ waren onze Vlaamsche wevers voor goed in het gesticht der ‘Gobelins’ gevestigd. Ongelukkiglijk, de groote beschermer van gemelde fabriek overleed reeds in 't jaar 1610, en niettegenstaande dit noodlottig voorval, bleven zij met denzelfden iever, onder zijnen opvolger Lodewijk XIII, hunne werkzaamheden voortzetten: zij brachten kunstwerken voort, waarvan de geschiedenis dier eeuw den grootsten lof vermeldt. Tegen den tijd dat hun kontrakt ten einde liep, wendden zij zich tot den koning Lodewijk XIII, die op 8 April 1625, hetzelve voor den tijd van 18 jaren vernieuwde, te beginnen van den dag, op welken het verdrag met Hendrik IV zaliger aangegaan, eindigde. Ook in dit nieuw kontrakt vinden wij eenige allerbelangrijkste voorwaarden, die niets anders dan tot eer der Nederlandsche nijverheid strekken. Men mag deze voorrechten als eene belooning aanzien, voor de kunstige manier van weven ‘façon de Flandre’, die den Franschen werkman wierd aangeleerd. Onder meer andere ‘privilegiën’ lezen wij in 't kontrakt van 1625: ‘... Seront logez en cette ville et faubourgs de cette ville de Paris, eux (de flandre) et toutes leurs familles et ouvriers, en tel | |
[pagina 254]
| |
lieu et endroit, qu'ils adviseront plus commode, et pour leur donner moyen de payer leurs louages, Sa Majesté leur accorde la somme de sept mil cinq cens livres..... à la charge d'entretenir par eux, les quatre vingt mestiers, portez par le dict édict, fournir d'ouvriers nécessaires, lesquels ils seront tenus de loger...’ enz. Door dit verdrag wierd nogmaals de vrijheid der Vlamingen voor woonst en levenswijze, volkomen gewaarborgd; ja zelfs tot het betalen hunner huishuur, verkregen zij van den koning eene bijlage van zeven duizend vijf honderd pond, en dit met den enkelen last van de 80 weefgetouwen te onderhouden, met de noodige werklieden. Daarenboven betaalde de Staat jaarlijks eene aanzienelijke som, tot het aankoopen van tapijten in de fabrieken der ‘Gobelins’ afgewerkt. Ziehier een uittreksel van een koninklijk besluit, door Lodewijk XIII, uitgegeven: ‘Er zal jaarlijks eene som van dertig duizend pond uitgestoken worden door het Staatsbestier, om tapijten van gemelde fabriek aan te koopen, die zullen gesteld worden onder den huisraad van zijne Majesteit, ten einde in geschenk aangeboden te worden aan de gezanten, volgens de bevelen van den koning’. In 1629 eindigde Marcus De Cooman en Frans Van Planken hunne werkzaamheden, en lieten die over aan hunne zonen Karel De Cooman en Raphaël Van Planken, waarvan de eerste in de fabriek der ‘Gobelins’ verbleef, en de andere zich in de voorstad ‘St Germain’ vestigde. Beide leermeesters thans afzonderlijk werkende, genoten dezelfde bescherming van hooger hand. In 1644 volgde Alexander De Cooman zijnen broeder Karel op, en in 1651 verleende Lodewijk XIV al dezelfde voorrechten aan zijnen anderen broeder HippolytusGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 255]
| |
't Is omtrent het jaar 1650 dat een groot getal Vlaamsche wevers, onder geleide huns meesters Jan Jans of Janssens, Oudenaarde verlieten en in het gesticht der Gobelins kwamen werken. Dezen stonden eerst onder het bestuur van Hippolytus De Cooman. In 1654 verleende Lodewijk XIV aan Janssens een brevet, waarbij hij benoemd wordt tot ‘maître tapissier du Roy’. Dezen eeretitel verkreeg hij, volgens inhoud der koninklijke brieven, tot belooning der groote en bijzondere diensten, in het vak van tapijterijen, aan het Fransche land bewezen. Janssens bleef in de fabriek werkzaam tot dat hij ten jare 1662 als meesterbaas ‘chef d'atelier’ werd aangesteld, en het werkhuis der Gobelins tot ‘koninklijke fabriek’ werd ingericht. 't Is zoo dat Frankrijk, door tusschenkomst van Vlaamsche wevers de echte kunst aanleerde schoone tapijten ‘façon de Flandre’ af te werken, ten nadeele der Nederlanden, die hunne beste werklieden hadden zien vertrekken, en die hunne fabrieken, ten gevolge der Spaansche geweldenarijen ontvolkt zagen. De roem, dien Frankrijk op zijne ‘Gobelins’ draagt, is het aan Vlaandren verschuldigd. Het bezit nog hedendaags vele schoone tapijten van dien tijd. Het kasteel van Pau telt er niet min dan 50; in het museum van Cluny zijn zes Vlaamsche tapijten aangekocht onder de regeering van Lodewijk XII (van Drival); het museum van Dresde heeft er insgelijks zes (Hübner); in de kathedrale kerk van Rheims zijn er 14 rijke tapijtwerken, en in de kerk van den H. Remigius 10; in de kathedraal van Beauvais zijn er insgelijks vijf, allen in Vlaanderen afgewerkt van 1530 tot 1531: - (Van Drival Notice sur la cathédrale de Rheims). In de kathedrale kerk van Angers alleen zijn er meer dan 100 stukken waarvan menigvuldige uit de vlaamsche fabrieken komen. (Bulletin de l'académie Royale de Belgique en Voisin, Notice sur les tapis- | |
[pagina 256]
| |
series anciennes de la Cathédrale de Tournai,) enz. enz. Jammer is het dat die schoone kunst in Vlaanderen te niet ging. De laatste fabriek bestond, in de verledene eeuw, te Oudenaarde, onder het bestuur van J.-B. Brandt. Hij sloot zijne werkhuizen ten jare 1772. Bij zijn afsterven liet hij vele schoone tapijtwerken achter, waarvan een honderdtal door den Heer Van Meldert van Mechelen aangekocht wierden. (De St Genois.) In het begin dezer eeuw bestond er geene enkele tapijtweverij in gansch ons land. 't Is de edele Heer Graaf Descantons de Montblanc, die het waagde in 1856, die schoone kunst herop te beuren. Eere zij hem, en God gave dat Vlaanderen zijnen alouden roem der middeleeuwen mocht wedervinden. Tot nadere verklaring geef ik hier een uittreksel, ontleend aan het verslag der algemeene tentoonstelling van Parijs van 1878; No 2 du catalogue belge: ‘La manufacture d'Ingelmunster a été fondée en 1856; c'est par elle que fut inauguré le retour en Belgique de l'art de la tapisserie qui semblait à jamais perdu pour le pays où il produisit tant de chefs-d'oeuvre. | |
[pagina 257]
| |
nes; ce personnel est exclusivement belge; l'interprétation des peinturesest entièrement l'expression de l'industrie locale, sans intervention d'aucun chef d'atelier ni tapissier étrangers. P.S. De voornaamste tapijten, trant der Gobelins, die binst deze laatste jaren, in het Vlaamsche land geweven zijn, komen uit de werkhuizen van den Heer Bracqueniez, te Mechelen, en versieren heden de rookkamer van den Senaat. Zij zijn afgewerkt volgens de kartons, geschilderd door den Heer Geets, bestuurder en leeraar bij de school van schoone kunsten te Mechelen, en stellen ons geschiedkundige feiten voor, betrek hebbende met Filip den Schoone, het verbond der Edelen, Jacob van Artevelde en Albrecht en Isabella.
Meerbeke, Februari 1892.
K.L. Van Voordenhove. |
|