landsch Woordenboek, waarvoor M. De Vries een aanzienlijk apparaat vergaderd had. Maar pas was met die uitgave aangevangen of het Groot Woordenboek kwam hem gansch in beslag nemen. Grootmoedig stond hij dan gansch zijn apparaat af aan Dr. Jan Verdam, die het nog steeds verder bewerkt, terwijl hij zelf zich met ongemeene toewijding ging zetten aan het bewerken van het Woordenboek, waar hij in 1851 het ontwerp van aanbood op het derde Nederlandsch Congres te Brussel. Met het ontwerpen van dit Woordenboek zal De Vries onverwelkelijke lauweren als wetenschappelijk man geplukt hebben, terwijl hij
daardoor den ganschen Nederlandschen stam ten hoogste aan zich zal hebben verplicht. De Vries is eerst en vooral de man van het Woordenboek, waarvan hij de Inleiding schreef en waaraan hij jarenlang ingespannen arbeid wijdde. Deze Inleiding mag geen Nederlander, die van zijn taal houdt en de kennis er van op prijs stelt, ongelezen laten. Vooral in Zuid-Nederland zou ze moeten gelezen worden: die lectuur zou ongetwijfeld zeer goede vruchten opleveren.
De lotgevallen van het Woordenboek uiteenzetten, daar kunnen wij niet aan denken. Laat ons hier slechts in herinnering brengen, dat, alhoewel door het afsterven van den meester en de aanstelling van Dr. Uhlenbeck als hoogleeraar in het Sanskrit te Amsterdam, twee redacteuren aan 't Woordenboek ontvallen, dezes voortzetting en eindelijke voltooiing thans gewaarborgd zijn door den werklust der jongere redacteuren, de HH. Kluyver, Beets, Muller, De Vreese. Voor De Vries is het een troost geweest, de overtuiging in 't graf te mogen meênemen, dat zijne leerlingen zijn werk zullen ten einde brengen.
Heeft M. De Vries den ganschen Nederlandschen stam aan zich verplicht, den Vlamingen moet zijne herinnering dubbel dierbaar zijn; want hij was bij uitstek de Nederlander, die met onze beweging sympathiseerde. Ontelbaar zijn de Vlamingen, die bij hem eene hoffelijke - neen, eene echt vaderlijke bejegening vonden. Steeds was hij bereid, waar het noodig wezen mocht, met den schat zijner ongeevenaarde kennis van dienst te zijn. Steeds vloeiden zijne brieven aan de jongeren in Zuid-Nederland, die zijn geliefkoosd vak beoefenden, over van de warmste innigheid. Daarom wil de schrijver dezer weinige regelen, die ook met de hulpvaardigheid van dien grooten Nederlander zijn voordeel doen mocht, als Jan Ten Brink in Elsevier's Maandschrift, de schim van den geliefden meester den afscheidsgroet toefluisteren: Ave pia anima.
H. Meert.