Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Het landjuweel.Ga naar voetnoot(1)I.IEDEREEN heeft deze laatste weken gesproken en hooren spreken over Rederijkkamers en Landjuweelen, en inzonderheid over den laatsten stoet van Antwerpen. Eenige woorden daarover zijn ook op hunne plaats in Het Belfort. Waarlijk een aardig tijdvak in de geschiedenis onzer Letteren, dat der Rederijkers! In de eigentlijke letterkunde hebben zij niet veel verdienste; stukken van echte weerde hebben zij weinig, bijna geene voortgebracht; de ‘facteurs’ der Kamers waren al te dikwijls zoutelooze rijmelaars, mannen zonder schoonheidsgevoel, zonder letterkundige opvoeding; en, zijn er tusschen, die aanleg en bekwaamheid verraden, dan zijn ze nog, bijna zonder uitzondering, medegesleept door de valsche goesting van dien tijd; zij maakten aardigheden eerder dan goede stukken en deugdelijke verzen. Zulks is toch geen wonder. De franschgezindheid van het Huis van Burgondië, van het hof naar de hoogere standen, en van daar naar de burgerij en het volk overgewaaid, had den noodlottigsten invloed uitgeoefend op onze letterkunde; die invloed was meest | |
[pagina 198]
| |
van al misschien waar te nemen in de Rederijkkamers, die, in zekeren zin, met de Burgondiërs uit Frankrijk tot ons waren overgekomen. Daarbij bloeiden zij in een tijdvak van verwarring en van overgang. De eenvoudigheid der middeleeuwen verdween, de oude scholastiek was verstooten, en de nieuwere gedachten waren nog niet genoegzaam ontwikkeld, toen de Rederijkkamers hunne richting namen. Men wilde niet meer wat bestond, en men was nog niet in het volle bezit van het nieuwe. Als we hierbij beschouwen wat overgroot getal leden weldra in de Kamers werd aangenomen, zien we allicht waarom Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letteren (n. 168) zegt dat ‘de Rederijkers de zwakke kunstenaars zijn uit deze periode van overgang’, en we begrijpen zonder moeite hetgene Coster gevoelde op het einde van dees tijdvak, toen hij met zijne trouwe mannen de Rederijkkamer verliet om zijne Academie te stichten, namelijk dat daar in 't algemeen van geene ernstige letterkunde spraak kon zijn. Nu, de Rederijkkamers hebben ook hun goed teweeggebracht; immers zij hebben eene zekere geleerdheid, een zekeren iever tot het beoefenen der letteren onder het volk verspreid, en daarbij zijn ze ‘de bakermat’ geweest ‘van een nieuw glansrijk tijdvak onzer historie’ (Jonckbloet), voornamelijk sedert dat verscheidene Belgische Rederijkers, na Antwerpens overgaaf in 1585, Kamers zijn gaan stichten tot in het Noorden van Holland. Inderdaad, is Costers Academie niet, om zoo te zeggen, van eene Rederijkkamer afgezet, zooals wij vroeger zegden? En is zij het niet die aan Nederland eenen Vondel, eenen Hooft en nog andere zijner grootste schrijvers gaf, en die de ware bakermat was van de groote letterkundige beweging der 17de eeuw? En verscheidene van de voornaamste schrijvers der schoone eeuw, waartusschen Vondel op de eerste rij, waren geheel | |
[pagina 199]
| |
of ten deele van Belgische afkomst, zooals genoegzaam gekend is.
Waar dat tijdvak meer voor bekend staat, dat is voor de uiterlijke pracht, welke de Rederijkers ten toon spreidden. En dat volgt weêr uit de omstandigheden van den tijd. Hadden de Burgondiërs den pracht- en pronkgeest niet in het land gebracht? Was de rijkdom in de Nederlanden toen niet groot, zoo groot dat hij door heel de wereld bewonderd en benijd werd? En was het dan niet natuurlijk dat de Kamers, als zij verbroederden en elkander uitnoodigden ter feest, wedieverden voor de letterkunde, ja, maar nog meer voor het uiterlijk vertoon? En gelijk zij bloeiden, konden zij het wel doen, ondersteund als ze waren door de grooten, de gemeenten, en de vorsten zelven. Zie eens wat Filips de Schoone voor hen deed! En de trotsche Willem van Oranje zelf nam de weerdigheid aan van Prins der Violieren van Antwerpen. Die wederzijdsche bezoeken dan, ter gelegenheid der prijskampen, die ze onder elkander uitschreven, gaven ons die Landjuweelen, met dewelke geen enkel volk iets uit zijne geschiedenis in vergelijking kan brengen. 't Is te dier gelegenheid dat de Kamers al hunnen rijkdom aan den dag legden, vooral in de optochten of intreden, maar toch ook in de overige feestelijkheden, die verscheidene dagen duurden. Het grootste Landjuweel is dat geweest van 1561, te Antwerpen gevierd. De Violier, eene der alleroudste Rederijkkamers van het land, - de tweede waarschijnlijk in ouderdom, als gesticht zijnde in het jaar 1400, - en ook eene der bloeiendste, had in 1541 te Diest het landjuweel of den voornaamsten prijs gewonnen, en schreef nu op hare beurt, zooals het de gewoonte was, eenen prijskamp uit voor de | |
[pagina 200]
| |
andere Kamers. Ter oorzake van de oorlogen en van de tegenwerking der Overheid bevreesd voor die bijeenkomsten, waar al meer dan eens tegen Kerk en Staat was gepredikt, had zij haar Landjuweel gedurig moeten verschuiven en kon het maar opzetten na een verloop van 20 jaar. Maar het was er des te luisterrijker om, niet dat er zooveel maatschappijen aan deel namen, - want het een of 't ander verbod van hooger hand had er veel t'huis gehouden, en daar waren er slechts 14 - maar de Violieren ontvingen hunne genoodigden op zoo grootsche wijze, en elke dier Kamers spreidde zooveel pracht en luister ten toon, had zooveel ruiters en wagens bij, en had deze zoo rijk uitgedost en opgesierd, dat dit Landjuweel al de voorgaande zeer ver overtrof en heel Europa dóór een buitengewonen ophef maakte. 't Is schoon om nazoeken met welken geestdrift de tijdgenooten er over spreken. De toenmalige vertegenwoordiger van een Engelsch handelshuis te Antwerpen schrijft er aan zijnen meester eenen langen brief over, waarin hij geene woorden genoeg kan vinden om zijne bewondering, ja zijne verbazing uit te drukken: en als hij aan het Mariakransken van Brussel komt, roept hij uit dat die pracht hem waarlijk een droom scheen te zijn. Er waren in 't geheel meer dan 1000 ruiters en 200 wagens. Het Mariakransken alleen kwam met 340 ruiters, en 7 antieke en 73 andere, zeer rijke wagens. Zoo staat het bij den opgever der toen vertoonde ‘Spelen van Sinne’ te lezen. Wat een schouwspel moet het geweest zijn al die afgewisselde kleuren, al dat goud en zilver in de lange rijen te zien schitteren! Want het was al zijde, satijn en fluweel, al kostbaarheid, wat de rederijkers aanhadden, en op de kunstig gemaakte praalwagens hing het eveneens vol kostelijke stoffen. Elke kamer had hare eigene kleuren, eigen blazoen, eigene vaandels, haar eigen poëtelijk Punt, | |
[pagina 201]
| |
hare eigene manier om de aangeduide spreuk voor te stellen. Geen wonder bijgevolg dat die Engelschman meende eenen droom te zien. Men zou gedacht hebben eenen stoet van koningen te zien voorbijtrekken, gelijk Joanna van Navarra in den stoet van Brugge's edelvrouwen ‘een stoet van koninginnen vond’. (Ledeganck.)
En wat was nu het Landjuweel van Antwerpen op 14n, 16n en 21n Augusti 11., dat de intrede der Rederijkkamers van 1561 heeft voorgesteld? Schoon was het, prachtig, heerlijk; heel het land weet het, want heel het land is samengeloopen om het te zien, en heeft het luidruchtig toegejuicht. ‘In het Noorden bestond toen en bestaat nog min de liefhebberij in optochten en openbare vertooningen, die het Zuiden kenmerkt’, zegt Jonckbloet. Dat die liefhebberij Vlaamsch-België kenmerkt, is inderdaad nu bijna zoo waar, als in den tijd der Rederijkers. De prachtige stoeten van Brugge, Mechelen, Leuven, Brussel, enz., alle in het verloop van eenige jaren, zijn daar om het te bewijzen. Maar van al die praaltochten is er geen enkele, die met het Landjuweel van Antwerpen mag vergeleken worden, zoo getuigen allen die het gezien hebben. Het is hier de plaats niet om eene breedvoerige ontleding van elken groep, om eene studie over al de schoonheden in 't bijzonder te geven. Ten andere, dat alles ware overbodig, daar iedereen het Landjuweel gezien en bewonderd heeft. Niemand zal dus van ons vragen wat er meest te bewonderen was, of de afwisseling van kleuren en de pracht, of de geschiedkundige nauwkeurigheid en de kunst, die overal waren aan den dag gelegd. Daarom, alleenlijk eenige woorden in 't algemeen: Sommige groepen waren echte meesterwerken; wij vermelden: De Violieren, de rederijkers van het | |
[pagina 202]
| |
Mariakransken, den Romeinschen stoet ter eere van den Prins dezer laatste Kamer, de Oostersche kooplieden, die naar Antwerpen komen om ruwen diamant te verkoopen. Zekere zinnebeeldige wagens, als de ‘Onschuld’, de ‘Vrede’, de ‘Haat’, waren zeer wel gelukt. Vele historische wagens waren zeer rijk, fijn afgewerkt en volkomen nauwkeurig, alhoewel er soms onder dat laatste opzicht iets te wenschen bleef. Maar wat is er volmaakt onder de zon? De Vriendenschaar van den Burgerkring spande de kroon voor den kundigen aanleg, voor den regelmatigen, bewonderensweerdigen samenhang van haren groep, meer nog misschien dan voor den rijkdom; en daarbij stelde zij ons waarlijk de intrede van 1561 voor: immers zij verbeeldde de spreuk: Uut jonsten versaemt ende minnelyck scheyden. Maar wat ons hier vooral aanbelangt, is de groote beteekenis, die het Landjuweel van 1892 heeft. Het doet ons zien wat ons volk nog kan, en ook wat het wil. Waarlijk de stoet van het Landjuweel bracht ons terug in de 16e eeuw, gelijk het Journal de Bruxelles deed opmerken. Wanneer wij verslonden waren in het aanschouwen van die eigenaardige vaandels en blazoenen, van die oude trommen, pauken, bazuinen en schalmeien, van die zijden tabbaarden, satijnen wambuizen en kousen, bruine, roode, purperen hoeden en pluimbosschen, en inzonderheid wanneer wij dien stoet van het Landjuweel zagen voorbijtrekken vóór de puntgevels der Groote Merkt en door de kronkelende straten der oude stad, waren wij dan niet in het midden der 16e eeuw, leefden wij dan niet tusschen onze vernuftige, rijke, goede voorvaderen; vonden wij ze niet terug in de Vlaamsche edellieden en burgers, die daar vóór ons henenstapten? O! het volk dat zoo iets kan, dat zoo een kunstwerk wrocht ter eere zijner voorouders, is niet ‘veil voor vlek en schande’, noch ‘rijp voor slavernij’! Dat | |
[pagina 203]
| |
volk is springlevend, is groeiend en bloeiend. In de stad, die het, uit eigen beweging, op eigene kosten harer burgers, ten prijze van werk en opoffering uitvoerde, ‘woont nog heil, en volksgeluk en vreugd’; daar ‘vloeit nog steeds de bron van weelde en pracht’; daar ‘rijst de zon van Vlaandrens kunstgebied’; die stad is nog, wat zij was, toen ‘ridderspel en Landjuweel getuigden van haar glans’. (Ledeganck: Aan Antwerpen.) Troost en vreugde brengt dus het Landjuweel van Antwerpen niet alleen aan elken echten Vlaming, maar tevens aan alle ware Belgen; immers het is klaar voor iedereen dat een land, en vooral een klein land als het onze, zijne kracht moet putten in ‘het eergevoel van zijn zelfstandigheid’, zooals de dichter der ‘Drie Zustersteden’ eens zong. Eere dus en dank aan de Academie van Oudheidkunde, die het heerlijk gedacht opvatte; eere en dank aan de Antwerpenaars, die het op eene zoo grootsche wijze uitvoerden! Hermas. | |
II.Rijk, kostbaar, schitterend, oogverblindend, dat was het kenschetsend karakter van den stoet. Fluweel en satijn met de vleet, niet alleen in de kleederen der figuranten en de schabrakken der paarden, zelfs de praalwagens waren er letterlijk mede bedekt. Stellig heeft onze schatrijke handelsstad hare mededingsters willen beschamen met het kwistig vertoon van al die weelde en al die pracht. Inderdaad hij was prachtig die optocht van rijk uitgedoste mannen en weeldrig gestoffeerde wagens, in volmaakte orde voorbijtrekkende op de maat van fijfer en van trom. Het oog was verrukt bij het zien van die rijke stoffen en die kostelijke gesteenten. Doch is het waar dat de rijkdom alleen altijd het geluk niet geeft, hier is het ook zoo in zekeren | |
[pagina 204]
| |
zin voor den toeschouwer, die niet alleen het bloot stoffelijk genoegen der oogen in het zicht hebbende, zich ook bekommert om wetenschap en om kunst. Alzoo onderscheiden wij twee deelen in den ommegang: den historischen stoet en de calvacade. Nevens mij hoorde ik een opgeblazen heerschap vinden dat de groepen rederijkers alle in denzelfden zin gekleed en in denzelfden geest opgevat en samengesteld, op het leste eentonig en vervelend werden. Mijns inziens had de man deerlijk ongelijk in zijne onkunde en gebrek aan smaak, want ik vond dat dit gedeelte van den stoet het belangrijkste... ik ging bijna zeggen het eenig belangrijke was, want hier heerschte eenheid, eene hoofdvereischte voor alle dergelijke scheppingen. De feestelijke ommegang van Breydel en De Coninck te Brugge, bezat die hoedanigheid in hooge mate, ook heeft hij den naam van historischen stoet ontvangen en behouden, hetgeen denkelijk het geval niet zal zijn met dien van het Landjuweel. De groepen rederijkers gewetensvol samengesteld volgens de gegevens van den prijskamp waren voortreffelijk en heerlijk, en het was altijd een nieuw genoegen die prinsen, die hoofdmannen, die narren, die wapenboden, die schilddragers en vaandrigs voorbij te zien trekken. Ondanks de kleedijen, die alle goed van de oude typen afgekeken waren. denzelfden stempel droegen, toch behaagden zij altijd op nieuw door hunne bonte verscheidenheid van kleuren en hunne harmonische mengeling. Zóó verwierf het Mariakransken, dat het laatste kwam, zoo veel bijval als de 14 andere vorengaande Kamers, integendeel zelfs werd het door het publiek als de perel van gansch de reeks onthaald en begroet. Stellig was dit historisch gedeelte van den stoet allerbest geslaagd en voldeed het den meest kieskeurigen archeoloog. Wat de eigenlijke calvacade betreft, men weet | |
[pagina 205]
| |
dat de inrichtingscommissie de volste vrijheid gelaten had van keus voor onderwerp en voor schikking, onder voorbehouding enkel niets te vertoonen dagteekenende na 1561. Op hun eigen genomen hebben vele wagens met recht en reden de bewondering van het publiek verwekt, en zonder toch den prijs van schoonheid te willen toewijzen vermelden wij onder deze: de Vereeniging der Nederlanden; het Werkhuis van Berken; de Aankomst der Venetianen te Antwerpen; de Onschuld; de Verheerlijking van Quinten Matsys; de Italiaansche Renaissance; de Wagen der groote mannen; verscheidene wagens van het Mariakransken; die van Albrecht Dürer, waarvan nochtans het pavillioen met zijne fluweelen draperijen van twijfelachtig allooi was; de Vrede met lieve, frissche kleuren vol harmonij; eindelijk de Renaissance (niet te verwarren met de verheerlijking der Renaissance: de Hergeboorte verheerlijkt). Integendeel waren er menige min prijzenswaardig, zoo het Verval van de Gothische kunst; een wagen die volgens het programma een puin van Gothisch gebouw moest verbeelden en die het zoowel verbeeldde, dat een timmerman gedurig werk had hier en daar het een en het ander deel te lappen, te nagelen en te schragen! Overigens enkel bezet met twee zinnebeeldige figuren, de Kunst en de Tijd, leverde hij slechts een mager uitzicht op. De Hergeboorte verheerlijkt was niet beter: de stoffeering er van was onbeduidend en de kolom waarvan het kapiteel in bordpapier op het vallen stond, deed aan geheel de barak de zonderlingste zwaaien en wenken beschrijven. Elders ontnam het onvaste en spelend linnen, dat voor hout in de décors gebezigd was, veel van het verwachte grootsch effect, trouwens had de opgedane ondervinding in vroegere cavalcaden dit gebrek moeten doen vermijden. Zulks was het geval | |
[pagina 206]
| |
onder andere met de Plechtige ontvangst der Venetianen door de overheden van Antwerpen. En daarbij verloor deze afbeelding veel door het stellen in een klein hemeltje, boven de grijze burcht, van een... grooten reus! Overigens welke onesthetische bonte mengeling van schreeuwende kleuren! Welke armoedige compositie! De Verheerlijking van Berken moest eene Gothische voorstelling zijn, doch kwam het programma het ons niet zeggen niemand zou het vermoed hebben! Het voetstuk was het lijfstuk er van, en niets was moderner dan het doen toereiken aan den vermaarden diamantslijper, van de palmen der onsterfelijkheid door een genie. De Gothiek kende engelen maar geene geniën. De wagen van Minerva de kunsten en den vrede beschermende was oorspronkelijk doch niet allerbest samengesteld. Liefst laten wij die van de Deugden en Ondeugden onverlet; het gedacht was goed doch de uitvoering liet oneindig veel te wenschen. Die, welke o.i. als de pototype van een praalwagen in een historischen stoet vermeld moet worden, en welke als model moest gediend hebben aan al de andere, is de wagen van het Werkhuis van Berken. Heerlijk opgevat, met kunst en zorg uitgevoerd bevredigde hij door zijne streng historische waarheid in al zijne deelen, den nauwgezetsten oudheidkundige. De volgende groepen verdienen insgelijks op de eeredagorde gesteld te worden: de Edele Leuvensche familiën, het Huwelijk van Quinten Matsijs met de dochter van Floris, en inzonderheid de Oostersche kooplieden. Het muzikaal gedeelte was puik bewerkt, ook brengt de briefwisselaar van de bevoegde ‘Musica sacra’ (Juli 1892) eene verdiende hulde aan de inrichters er van. Doch deze kunstige oude muziek zou stellig beter kunnen gesmaakt en gewaardeerd ge- | |
[pagina 207]
| |
worden zijn in eene feestzaal; hier op de woelige straat werden de stemmen te veel gesmoord onder het gedommel en gehommel der luidruchtige menigte.
Wat nu den stoet in het algemeen betreft, alhoewel hij prachtig en rijk was, vind ik dat hij grootscher van gedacht had kunnen zijn, leerrijker, meer historisch, meer archeologisch en meer vaderlandsch. In plaats van getrouw een tijdvak weer te geven en bijgevolg herinneringen aan eene eeuw of aan een grootsch feit voor den leergierigen aanschouwer te doen verrijzen, is hij gaan putten in alle scholen, in alle stijlen en in alle tijden. Ik weet wel dat de voorstellingen van 1561 ontloken waren onder den invloed der kunstherleving, en dat men zich niet moet ergeren daar Grieksche en Romeinsche herinneringen in te vinden. Ja, doch nevens de Renaissance is men ook te leen gegaan bij de Gothieken, en verders overigens is de tijd voorbij dat men smaak vond in het weergeven der versleten klasische prullen, alsmede in de vertooning van de godenreeks der oudheid. Die heidensche overleveringen zijn juist de vlek geweest der Renaissance en deze kunstherleving heeft ons betere modellen tot navolging nagelaten. Ja, dat samenbrengen van nationale feiten met Romeinsche vodderijen, van historie met allegorie brak de eenheid van den stoet en ontgoochelde die, welke gekomen waren om getrouw en naar waarheid een vervlogen tijdstip der geschiedenis voor hunne oogen te zien opdoemen. Wilde men volstrekt onderwerpen verbeelden aan verschillende tijdvakken of aan verschillende opvattingen ontleend, minstens moest men ze methodisch indeelen om zoo den sleutel te geven van de moergedachte voor wat tijd betreft, geest, smaak en beschaving. ‘De rederijkkamers der 16de eeuw raadpleegden elkander niet voor den keus hunner voor- | |
[pagina 208]
| |
stellingen’, zal men mij wellicht opwerpen; doch men moet weten dat zij in dien tijd elk afzonderlijk hunne intrede vierden, deze langs deze poort, die langs gindsche andere, deze 's morgens, de andere 's avonds, terwijl nu al de Kamers te zamen zich aaneengesnoerd hadden om slechts ééne algemeene intrede te doen. De historische onderwerpen waren te dun gezaaid in den stoet, in welk gemis men op velerlei manieren had kunnen voorzien. Men kon zich bepalen bij de roemvolle geschiedenis van Antwerpen, en dan had men meer wagens gehad in den zin van Berken's diamantslijperij; of wel iedere rederijkkamer - vermits zij in verschillende plaatsen te huis behoorden - kon de glanspunten van hare eigene stad vertoonen, en zoo ware de stoet breeder nationaal geweest, hetgeen er niet te slechter om zou geweest zijn. Wilde men zich uitsluitelijk op kunstgebied bewegen, - het was immers het gouden jubelfeest der academie van oudheid in België - stof was er genoeg voor handen in Antwerpen, en dan moest men onbarmhartig kappen in die fantastische voorstellingen, een enkel tijdvak doen herleven of verschillende tijdperken, op voorwaarde dan de onderscheiden gedeelten systematiek en met smaak in te deelen. Verkoos men liever uitsluitelijk op geschiedkundig terrein te blijven, nogmaals was er stof genoeg om iets leerrijks en iets prachtigs tot stand te brengen. Laat mij toe op dit laatste gedacht aan te dringen, want gelijk hij geweest is heeft de stoet van Antwerpen mij bitter weinig geleerd, veel min dan de min schitterende doch meer geschiedkundige ommegangen van Brugge ter verheerlijking van Karel den Goede en van Breydel en De Coninck. Hier in het oude Venetië van het Noorden, in het Vlaamsch kunstrijke en smaakvolle Vlaamsch Nuremberg stond een geheel verleden uit het graf op, en leerde ons in zijne minste bijzonderheden met kennis en grondige | |
[pagina 209]
| |
wetenschap het wezen van die lang vervlogen tijden. Zeker waren vele der compositiën, welke ik hier niet prijs en lof, goed verzonnen, dichterlijk en kunstrijk op hun eigen, doch deden zij eer aan den vindingsgeest der kunstenaars die ze schiepen, zij beantwoordden niet aan het ideaal of oorbeeld, welk ik mij van een historischen stoet meen te moeten maken. En het is zóó dat het Landjuweel eene cavalcade geworden zijnde, of ten minste een stoet waar de belangrijkste deelen te veel versmoord lagen tusschen cavalcadewagens, - de herinnering aan dien rijken stoet, het schitterend doch tijdelijk geschitter van al de ten toon gespreide weelde niet zal overleven. G. Van den Gheyn. |
|