| |
| |
| |
Driejaarlijksche tentoonstelling van schoone kunsten in het casino te Gent.
Alle tentoonstellingen van schoone kunsten zijn doorgaans aantrekkelijk, 't zij door de hoedanigheid of de kwantiteit, 't zij door den aard of de verscheidenheid der kunstwerken welke er worden uitgestald.
Dit jaar echter, biedt de driejaarlijksche tentoonstelling van schoone kunsten, die den 21 Oogst 11., in het Casino te Gent werd geopend, eene dubbele aantrekkelijkheid aan.
De Koninklijke maatschappij tot aanmoediging der schoone Kunsten, die door eene groep kunstlievende Gentenaars ten jare 1792 werd gesticht, met het doel, - door het uitschrijven van prijskampen of het inrichten van tentoonstellingen, - de schoone kunsten en dus ook dezer beoefenaars aan te moedigen, viert thans haar honderdjarig bestaan.
Om hare stichting waardig en blijvend te herdenken, is deze maatschappij op het gelukkig gedacht gekomen aan hare inschrijvers een paar boekdeelen ten geschenke te geven die met kunstplaten opgeluisterd zijn.
Het eene is de prachtig geïllustreerde kataloog, ruim 150 bladzijden behelzende, het andere, een even lijvig boek, getiteld: ‘Les expositions d'art à Gand 1792-1892’, waarin de schrijver, de heer Prosper
| |
| |
Claeys, op eene merkwaardige wijze het ontstaan, de wording en den bloei dezer veredelende instelling heeft beschreven.
Beide boekdeelen maken eene waardige en blijvende herinnering uit aan dit honderdjarig jubelfeest dat in de kunstwereld als eene beteekenisvolle gebeurtenis mag geboekt worden, des te meer daar Gent, eene eeuw geleden, om zoo te zeggen, door zijn lofwaardig initiatief, het sein gaf tot de herleving of beter, tot de hergeboorte der beeldende kunsten in België, die ingesluimerd waren.
Dit gezegd als inleiding, zullen wij ons overzicht aanvangen, zonder omwegen den stier bij de hoornen vatten en verklaren dat de tentoonstelling hoegenaamd niet beantwoordt aan onze verwachting. Wij die iets puiks, een tot nog toe ongekend extra verwachtten, en die bij voorbaat reeds de pen aan 't scherpen waren om, opgetogen en het hart kloppend van de zoetste fierheid, aan allen die belang stellen in den vooruitgang der kunst aan te kondigen, dat er, ter gelegenheid dezer jubeltentoonstelling, iets buitengewoons te zien was, werden bitter teleurgesteld in onze verwachting.
Niet dat de huidige tentoonstelling van weinig belang is of dat de voorgaande tentoonstellingen zooveel beter waren, hoegenaamd niet, want, de middelmaat der ingezonden werken is beter dan vroeger; er zijn meer verdienstelijke, meer goede werken maar er zijn ongelukkig veel min schitterende sterren, veel min gewrochten, waarop gekende meesters hun handteeken zetten en die als het ware een lokaas zijn om de fijnproevers, die veelal enkel verzot zijn op namen, tot een bezoek te verplichten.
Veel groote en gekende kunstenaars uit het buitenland nemen wel is waar deel aan de tentoonstelling, maar zij hadden ongelijk stukken in te zenden die niet van aard zijn hunne verworven faam te vermeerderen of maar in stand te houden.
| |
| |
Van den anderen kant, zoekt men vruchteloos naar de werken van inlandsche kunstenaars, die heel goed geboekt staan en kunstreputatie verwierven door hunne voortbrengselen.
Kortom, behalve eenige zeldzame uitzonderingen, zijn het meest goede, middelmatige werken welke men in het Casino te zien krijgt, en, openhartig gesproken, wij herhalen het: men mocht zich aan iets beters, iets meer verwachten tergelegenheid eener tentoonstelling waardoor men het honderjarig bestaan der kunsttentoonstellingen in Gent gedenkt en viert.
Ziedaar onzen algemeenen indruk.
Dit gezegd, stappen wij over tot een kort en vluchtig overzicht der tentoongestelde werken die het meest in het oog springen. Het is niet mogelijk al de werken te bespreken die het wezenlijk verdienen, want de ruimte waarover wij in dit tijdschrift beschikken is te nauw beperkt.
Wij zullen dus enkel van de besten onder de goeden gewagen en beurtelings de historiestukken, de portretten, het genre, de landschappen en de teekeningen in oogenschouw nemen, om te sluiten met de beeldhouwers en bouwkundigen.
De historieschilderij, die terecht het aantrekkingspunt der tentoonstelling mag genoemd worden, is het groote doek des heeren G. Vanaise, een Gentschen kunstenaar van groot talent, die vroeger goede, zeer goede schilderijen liet zien, maar die opeens, door de schilderij welke ons thans bezig houdt, eenen rang verwerft die in de kunstwereld meer dan eenen benijder zal vinden.
Hij heeft voor onderwerp gekozen: Jakob Van Artevelde toegejuicht, vermoord, verheerlijkt!
| |
| |
Op het groote paneel, dat minstens een veertigtal vierkante meters behelst, is Jakob Van Artevelde met de andere hoofdmannen en de dekens van Gent, met Jan Breidel en anderen, voorgesteld, sprekend tot de buitenlieden en hun den eed van trouw aan den graaf van Vlaanderen afvragend. Op het voorplan rechts staat een kolossaal figuur, in een rooden mantel gehuld, tegen een paard geleund, het is Jan Breidel, die, tusschen haakjes gezegd, tamelijk onverschillig is aan wat er rond hem gebeurt. Nevens hem, is Jakob Van Artevelde, die op een sneeuwwit paard gezeten, de rechterhand uitgestrekt, het woord voert tot de overheden der landelijke gemeenten en ook tot de mannen van het volk die toegesneld zijn om de voorstellen van den Ruwaard te hooren. Nevens en achter hem zijn vaandel- en banierdragers te paard.
Vóór hem staat een groep mannen aandachtig te luisteren; in de verte ziet men, als achtergrond, akkers, boomen en huizen. Boven het vierkant der schilderij is een half rond aangebracht, waarop van Artevelde vermoord is afgebeeld en boven wiens lijk de engelen der onsterfelijkheid den lofzang der verheerlijking aanheffen.
Ziedaar het onderwerp dat den Gentschen kunstenaar zoo goed en volledig bezielde, dat hij wezenlijk een meesterwerk voortbracht.
De samenstelling is allergelukkigst, de teekening korrekt, de schildering allerstrafst, het coloriet kloek, helder en schitterend, zonder echter schel te zijn, en het geheel harmonievol en wijselijk gecombineerd.
Ziedaar al de uitstekende hoedanigheden welke het werk van den jongen meester kenmerken, voor wien wij eerbiedvol den hoed afnemen.
Nu dat men de voornaamste en tevens voorname hoedanigheden kent welke dit tafereel kenmerken, zullen wij ons veroorloven de kleine gebreken aan te duiden, welke wij er in ontdekken.
De uitdrukking der figuren die handelend optreden,
| |
| |
en voornamelijk die van Van Artevelde, die hier wel als hoofdpersonagie meest in het oogspringend diende behandeld te zijn, is te onbeduidend; de toehoorders komen ons ook wat onverschillig kalm voor en in gansch de samenstelling zagen wij liever wat meer beweging.
Daargelaten dat Jan Breidel wat reusachtig groot van gestalte is, zouden wij het figuur van den grooten Brugschen held liever zien zonder dien vermiljoenrooden mantel die, alhoewel niet schel, toch te veel in het oog springt en eenigszins vlek vormt op het doek
Ware de tint van zijnen mantel meer neuter, Breidel zou zoo zeer Van Artevelde, - die de hoofdfiguur is, - niet overschaduwen gelijk het nu het geval is.
Wij begrijpen ook niet waarom de heer Van Aise een bijkans naakt figuur op zijne schilderij heeft geplaatst. De landbouwers ten tijde van Artevelde hadden toch wat meer om het lijf dan een handvol lijnwaad rond de lenden gewonden, meenen wij.
Wij nemen wel aan dat dit figuur een uitnemend goed effekt maakt op de schilderij en bekennen zelfs gaarne dat het een der beste figuren van het doek is, doch, wij kunnen daarom niet goedkeuren dat men een anachronisme bega.
Dit alles zij gezegd, niet met het inzicht te vitten, hoegenaamd niet, want, wij herhalen het, deze schilderij is de meest gedurfde, de sterkst in het oog springende, ja de voornaamste van geheel de tentoonstelling, doch, daar niets volmaakt is ter wereld, denken wij geene doodzonde te bedrijven, zelfs niet in de oogen van den heer Van Aise, wanneer wij hem de kleine onvolmaaktheden van zijn meesterwerk met den vinger aanwijzen.
Na de schilderij van G. Van Aise is het groote doek van Henry Luyten (Antwerpen), datgeen welk zich het meest onderscheidt door zijne uitstekende hoedanigheden. Wel zal men misschien opwerpen, dat zijn Struggle for life eigenlijk geene historieschildering is,
| |
| |
maar men verlieze niet uit het oog dat er werken zijn, die, door hunne kunstgehalte, gerangschikt worden onder een genre tot het welk zij door hun onderwerp eigenlijk niet behooren.
Wat meer is, men vergete niet dat er hedendaagsche geschiedenis bestaat, en ook nog die soort geschiedenis, die men vindt in den mond van het volk of die ontstaat in het brein van den denker.
Met recht wijzen wij dus op het werk van dezen te Antwerpen verblijvenden Nederlandschen schilder, omdat het, zooals wij hooger zegden, na het werk van Van Aise het belangrijkste van het Gentsch salon is.
Dit doek stelt eene vergadering van mijnwerkers voor, allen in blauw lijnwaad gekleed. Die loonslaven die meer dan de helft van hun leven doorbrengen honderden en honderden meters onder de aarde, schijnen vergadering te houden kort na eene mijnramp of tijdens eene werkstaking, waar het bloed gestroomd heeft, want, op het voorplan ligt een man, het hoofd bewonden en ondersteund door eenen knaap, zieltogend ten gronde. In den hoek links, zitten mijnwerkers die er erg gehavend uit zien.
Een groot getal mannen, makkers der gekwetsten, zijn rond eene langwerpige tafel geschaard en vormen de hoofdgroep; allen zijn meer dan levendig afgebeeld; velen schijnen zelfs uitzinnig. Het feit dat hen zoo ongemeen in vervoering brengt moet dus wel kapitaal wezen.
De kunstenaar schijnt volkomen gevoeld te hebbenwat hij maakte en zelfs zoodanig doordrongen te zijn van zijn onderwerp, dat een vitter niet zonder grond zou kunnen beweren dat er ietwat overdrijving is in de houding, in de gebaren, tot zelfs in de uitdrukking die op het gezicht van sommige figuren te lezen staat.
Als samenstelling, is deze schilderij het nec plus ultra en de teekening is onverbeterlijk, want de handelende figuren zouden niet. korrekter van vorm kunnen weêrgegeven worden, zelfs niet indien men de photographie ter hulp riep.
| |
| |
Wat de schildering aangaat, deze is breed, krachtig en sappig. Hoe jammer dat de kunstenaar er aan gehouden heeft al die mijnwerkers in een blauw pak te steken, anders zouden wij hem beter als kolorist hebben kunnen waardeeren. Thans is dit het geval niet, want, roept de kenner, die voor deze schilderij verschijnt, geestdriftig uit: Dat is een tour de force om al die verschillende blauwe tinten en tonen tot een aangenaam geheel te versmelten,.. dat is toch het strafste wat men bedenken kan!, toch zal het niemand in het hoofd schieten te zeggen: Welk schitterend koloriet,.. ziedaar een kunstenaar die als kolorist de voetstappen volgt van Wiertz, De Keyzer, Gaillait en anderen die terecht de kleurrijke prinsen onzer herboren schilderschool mogen heeten!
De zaal verlatende, waar deze sombere bladzijde uit het werkmansleven op de bezoekers zooveel indruk maakt, en een paar zijzalen doorstappend, bevindt men zich opeens voor de groote schilderij door den Gentschen kunstenaar Const. Montald ingezonden.
Welk verschil tusschen dezen kunstenaar en de twee wier werken wij daar zooeven bespraken!
Ginds, krachtig gespierde verbeelding, mannelijk uitgevoerd; hier, ziekelijke, gezocht dichterlijke droomerij, tastend en zwak belichaamd.
Velen vragen zich te recht af waarom een kunstenaar die zulke heerlijke werken leverde als daar zijn ‘de Menschenstrijd’ en de ‘Kamp tusschen de grooten en de kleinen der aarde, - die men, het eerste voor en het tweede kort na zijne bekroning als laureaat in den prijskamp gezegd van Rome te zien kreeg? - waarom, zeggen wij, die kunstenaar zijn schoon talent verbeuzeld aan het voortbrengen van werken die geene blijvende waarde hebben?
Zijne ‘Aeolus of Windharpen’ is een doek dat men niet gelukt kan heeten.
De figuren die zich op den achtergrond bewegen, zijn licht purper gekleurde vleeschklompen, waarin wel
| |
| |
is waar vorm en eigenaardige groepeering steken maar die toch niets zeggen tot den aanschouwer.
Van al wat op zijn doek te zien is, zijn de zwanen, die op het voorplan zwemmen, het best; doch, hoe knap deze watervorstinnen ook weêrgegeven zijn, toch is de plaats, welke zij op dit groote doek innemen, niet belangrijk en overschaduwend genoeg om ons de oogen te doen sluiten voor de gebreken welke wij op het doek aantreffen.
De heer Montald is een knap artist, die machtig veel talent bezit als groepeerder en teekenaar, dit bewijzen overigens zijne voorgaande werken, maar hij vergete niet dat er van eenen schilder wel wat meer gevergd wordt, en dat het publiek, dat zoo geestdriftig en wel verdiend zijne eerste schreden, die zoovele overwinningen op kunstgebied waren, toejuichte, maar moeilijk vrede kan hebben met een werk dat toch wezenlijk maar een dekoratief paneel is.
Indien wij eene vergelijking moesten maken tusschen de schilderij van Montald en de ‘Walkyriën’ door Julius Van Biesbroeck, junior (Gent), vervaardigd, zouden wij gedwongen zijn, tot ons spijt aan het werk van laatstgenoemden meer lof toe te zwaaien, dan aan dat van Montald.
Wij zeggen: tot ons spijt, omdat het ons grieft bij artisten van groote roeping, gelijk onze Gentsche prijs van Rome, eene soort van stil stand te moeten aanstippen.
Hij late zich echter niet ontmoedigen; hij houde op te tasten in het wilde, naar het onbekende en keere terug op de baan die hem alhoewel nog zeer jong, reeds zooveel naam deed verwerven, en wij zullen de eersten zijn om zijne artistieke bekeering toe te juichen.
Sprekende over Van Biesbroeck, Junior, kunnen wij niet genoeg de aandacht der bezoekers van de tentoonstelling op de werken van dezen kunstenaar, die, nauwelijks zeventien jaar oud, onderwerpen durft aanvatten die gewoonlijk maar behandeld worden door beproefde meesters. Zijne ‘Walkrriën’ achten wij
| |
| |
echter het beste en volmaakste zijner werken; men treft er die soms gebrekkige vormen niet in aan die zijn ‘Van Stapelloopen van den Argo’ (vroeger gezien en besproken) ontsieren. De groepeering is ook veel losser en de koloriet min eentonig.
Zijne ‘Vrouw met den spiegel’ en ‘Pro Patria’ zijn twee klearrijke en kennisvol geborstelde studiën naar het naakte, die maar een gebrek hebben, en dat is, dat wij ze reeds op twee of drie tentoonstellingen hebben ontmoet en telkens met lichte, doch al te zichtbare retouchen.
De groote schilderijen van vader J. Van Biesbroeck (Gent), bevallen ons min.
Zijn ‘Voorhistorische menschen’ zijn eentonig van kleur en daarenboven valsch als vleesch-tonaliteit. Zijn dekoratief paneel: ‘De Vrede’ heeft veel weg van eene lijmverfschildering die niet genoeg gestoffeerd is.
Zijne ‘Duif en de mier’ is beter en kan als eene goede studie gelden, die min droog geschilderd is als zijne voorhistorische menschen.
Vader Van Biesbroeck weze wat min klassiek en helle wat meer naar het ware realisme over, zijne werken zullen er veel bij winnen.
Een historieschilder die weinig of niet klassiek is in zijne manier van opvatten en bewerken, en nochtans klassieke onderwerpen behandelt is voorzeker eene zeldzaamheid, en toch is er een die met veel talent en welgelukken dergelijke onderwerpen in realistischen zin opgevat, aandurft; wij noemen Alfred Cluysenaar (Brussel). Zijne ‘Vier ruiters van de Apocalypsis’ (grisaille) bevestigen ten volle deze onze meening.
Wij hebben op deze machtige compositie maar iets aan te merken, en dat is, dat, volgens onze bescheiden meening, de teekening van een tweetal paarden fel bij 't haar getrokken is.
Drie historieschilderijen van kleinere afmeting boeien onze aandacht. Deze zijn: Het ‘Poppenspel aan het hof van Margaretha van Oostenrijk, door Willem
| |
| |
Geets (Mechelen); de Juweelpand te Antwerpen, door Piet Van der Ouderaa (Antwerpen) en Torquemada vóor Ferdinand en Isabella, door Franz Vinck (Antwerpen).
Deze drie tafereelen zijn drie zeer verdienstelijke schilderijen waarvan het onderwerp aan de groote geschiedenis der volkeren is ontleend.
Het eerste is een korrekt geteekend, kleurrijk (misschien wat schel) en flink geborsteld doek dat heel aangenaam is samengesteld. Onder oudheidkundig opzicht, laat het niets te wenschen over, alleen de perspectief van den vloer is gebrekkig. Gelijk de vloer nu geschilderd is, kan onmogelijk iemand er zich op recht houden; zóó afhellend is hij weêrgegeven.
De Juweelpand is eene schilderij die getuigt van veel kennis, veel opmerkingsgeest, nauwgezetheid in het teekenen, behendigheid in het schilderen en van kunst om bevallig de figuren te groepeeren, maar de algemeene toon is krijtachtig fletsch, de kleur mist kloekte en heeft veel van porceleinschildering. Welke tegenstelling met de schilderij van W. Geets!
Deze bezigt ongemengd zijne kleuren gelijk hij ze uit de verftuben duwt, gene schijnt alles met wit te mengen.
Het derde is de schilderij van Franz Vinck.
Ferdinand en Isabella zijn twee goede figuren, maar Torquemada heeft, in kunstopzicht, bitter weinig om het lijf. Is dat de Torquemada? Wij gelooven dat het een andere kerel was. De figuren op het achterplan zijn misteekend en klein van behandeling.
Behalve dit is het algemeen aspect bevredigend.
Een jong kunstenaar van St Nikolaas, F. Wante heeft eene schilderij ingezonden die onder de goede werken van de tentoonstelling mag geteld worden.
Zij stelt de boodschap van O.L. Vrouw voor en onderscheidt zich door een helder koloriet, eene zilverachtige fijnheid van toon, zwierige en korrekte teekening en aangename groepeering.
| |
| |
De détails zijn zeer goed verzorgd en het geheel getuigd van veel archaïeke kennissen en diep gevoel.
Na de historieschildering, komen wij aan de portretschildering.
Het portret dat stellig onder het volk het meest bijval heeft, is dat van Renan door den Franschen meester der meesters, door Bonnat (Parijs) geschilderd.
De beeltenis van den afvalligen priester, die de geschiedenis van onzen Zaligmaker vervalschte, is, onder oogpunt van schildering en teekening, al wat men vergen mag of kan van eenen kunstenaar.
De teekening van dezen typieken ouderling is verzorgd tot in de kleinste bijhoorigheden, het kleureffekt is wijselijk gecombineerd, de schildering breed, gemakkelijk en sappig en de tegenstelling van licht en bruin onovertrefbaar. Daarenboven mag men zeggen dat het beeld van Renan op het doek schijnt te leven.
Het portret van de kunstschilderes Juanna Romain door Ferdinand Roybet (Parijs) is, alhoewel min opgemerkt als dat van Bonnat, nochtans een doek dat wij, als kunstwerk, op den zelfden voet plaatsen.
Hier is het effekt min gecombineerd, de warme doch kloeke tonen zijn door geene trucverlichting te weeggebracht en de schildering is nog sappiger en fluweelachtiger dan die van het hierboven besproken werk.
Er ligt iets geheimzinnigs in dit vrouwenfiguur dat onweêrstaanbaar de bezoekers der tentoonstelling tot stilstand dwingt.
Er is een laisser aller, gepaard met een machtig harmonievol koloriet in deze manier van schilderen, die aan de werken der groote Spaansche meesters van het begin der 17e eeuw doet denken.
Kortom 't is puik.
Verders treffen wij de volgende portretten aan: Het
| |
| |
portret des heeren Tesch door graaf de Lalaing (Brussel), dat uitblinkt door zijn kloek koloriet, breede en gemakkelijke schildering en distinktievolle behandeling; het portret van baron 't Kindt, voorzitter van den senaat en de meesterlijke beeltenis eener jonge juffer, beiden vervaardigd door den heer Alf. Cluysenaer (Brussel); een gechiqueerd, veel te veel gechiqueerd portret door Leon Comerre (Parijs), een heel goed kunstenaar die eene geschikte hand en een gewillig oog heeft om de Parijsche modepoppen te malen die, gelijk men weet, maar hun portret laten maken wanneer zij behoorlijk aangewit, gefardeerd, de wenkbrauwen en wimpers vergroot en de lippen gekleurd zijn.
Schoon geschilderd portret, maar afzichtelijk gepolychromeerd vrouwenhoofd.
Louisa de Hem (Ieperen) is eene kunstenares die ook beter doen zou wat min chiek, d.i. wat min dekoratief, wat min hard en wat meer sappig te schilderen, bovenal wanneer zij ernstige menschen als ridder Heyndrick moet afbeelden.
Behalve deze kleme opmerking, laten teekening en koloriet niets te wenschen over.
De kinderportretten door Theresia Schwartze (Amsterdam) doen onwillekeurig aan Ribeira en Velasquez denken. Dat is teekening en bezielde schildering! Een paar kinderhoofden schatten wij zoo hoog als het portret door Bonnat en dat door F. Roybet tentoongesteld.
Het damesportret te paard door John Lavery (Glascow) is eene allerbevalligste schilderij die breed geschilderd en goed geteekend is, althans voor wat de dame betreft.
Het paard zou, meenen wij, maar slecht kunnen loopen zonder een koppel pooten te verliezen onder weg, zóó zonderling schragen zij het lijf van den kleinen draver. Ook vinden wij dat de klare tonen die den glans van het vel des paards moeten weêrgeven, zoowel als toon dan als vorm te veel gelijkenis hebben met
| |
| |
de palmbladeren en lischstruiken die verschrikkelijk mild en weelderig rond de dame tieren.
Het ‘portret mijner schoonzuster’ door Louis Doyen (Parijs) is mede een der beste portretten van de tentoonstelling.
Verders treffen wij nog zeer verdienstelijke portretten aan door S. Van Havermate, Jozef Janssens, Karel de Kesel, Eugeen Bertrand, louis Maeterlinck, Mejuffer Roszmann, Fl. Van Acker, J. Van Biesbroeck en anderen ingezonden.
Al deze werken bespreken zou ons te ver leiden en ons overzicht, dat wij vreezen reeds te groot te zijn, zou er te veel door uitrekken.
Nu de genre-schildering.
Beginnen wij met te verklaren, dat er veel goede tafereelen tot de genre-schildering behoorende, in de tentoonstelling te zien zijn.
Eene schilderij die eenen diepen indruk op ons maakte door haren kinderlijk reinen eenvoud, is de ‘Gelofte’ door Saint Cyr (Brussel).
Een gebrekelijk meisje gansch in het wit gekleed, zit geknield voor eene O.-L.-Vrouwenkapel; nevens haar staat eene vrouw, (de moeder of de meid van het kind) in eenen kapmantel gehuld. Wat al poëzie ligt er niet in dit onderwerp? Het vertrouwen in de macht en de voorspraak der moeder Gods staat op het gezicht der kleine te lezen. Wat zou zij gelukkig zijn kon zij naar huis keeren aan de hand der vrouw die nevens haar staat, 't is te zeggen, mocht zij hare krukken als bewijs harer genezing aan den wand der kapel hangen, wat zou zij den Heer danken en de Moeder Gods loven.
Bezieling, teekening, soberheid van koloriet en zorgvolle schildering werken hier goed te zamen en vormen een aangenaam geheel.
De ‘onnoozele’ door Evert Larock (Brasschaat)
| |
| |
is het werk van een zeer jeugdigen kunstenaar, die echter iets heeft voortgebracht dat ver, zeer ver zelfs boven het veel belovende van jeugdige kunstbeoefenaars staat. Wij noemen het dan ook een perel. Alleen iets hebben wij er op af te keuren, en wel namelijk, dat de vleeschtonen van den onnoozele volkomen dezelfde zijn van die der ruwe, roode baksteenen, waartegen hij geleund is. Het is in het oog springend dat de figuur van den grijzen onnoozele gelijk het thans geschilderd is, niet voor of tegen, maar diep in den muur zit.
Th. Verstraeten (Antwerpen) is een kunstenaar die veel gevoel en uitdrukking weet te leggen in de onderwerpen die hij behandelt.
Dit bewijst hij nogmaals in zijn stuk: Dooden waken in de Kempen.
Wij noemen het kortweg een overheerlijk musee-stuk, dat zegt alles; meer lof kan men hem niet toezwaaien.
Dat er met de manier van werken der jongeren wel iets aan te vangen is, wanneer hunne werkwijze wijselijk door eene geoefende hand wordt aangewend, na behoorlijke loutering, dit bewijst Alfred de Richemont (Parijs) zoo klaar als twee en twee vier is.
‘Het bad’ van Moreau (Parijs) is eene dier stukken die tot de genre schildering behooren, alhoewel het landschap er eene zeer groote, zooniet de hoofdrol in speelt. Teekening, samenstelling, kleur, schildering, alles werkt hier te zamen om van dit doek een der beste van de tentoonstelling te maken.
Op de ‘borduurles in het begijnhof’ door L. Tytgadt (Gent) kan maar iets afgekeurd worden en het ligt aan de wijze van schilderen welke de kunstenaar zich, sinds eenige jaren, eigen heeft gemaakt.
Die manier van schilderen is, wij bekennen het gaarne, heel bevallig, doch zij is wat droog, mist sappigheid en geeft daardoor aan de schilderij eene af te keuren hardheid.
Dit belet niet dat het doek zeer korrekt is geteekend, breed geschilderd en kleurrijk is en dat de figuren aangenaam gegroepeerd zijn.
| |
| |
Als er iemand is die aanspraak kan en mag maken op de onvoorwaardelijke bewondering van al wie het gevoel van het schoone bezit, dan is het wel Frans van Leemputten (Antwerpen). Zijn ‘Terugkeer van de bedevaart’ is het beste stuk dat men den jongeren weêrleggend onder de oogen brengen kan, wanneer zij beweren dat men niet lumineus zijn kan zonder blauw te wezen, zoowel in de schaduwen als in de volop verlichte deelen.
Welke helderheid van kleuren, welke macht van lijnen, welke eenvoudige, eigenaardige, en toch aangename groepeering en welke gewetensvolle schildering? Dát is kunst, dat is natuur en wezenlijkheid door eene koesterende zon verlevendigd!;.. terwijl de Spoeldag door Hoorenbant (Gent) bijvoorbeeld, die geheel en gansch geschilderd is volgens de gegevens of voorschriften der nieuwere, licht blauwe richting een doek is dat, door zijne blauwe tonaliteit zoo koud, er zoo ijskoud en levenloos uit ziet, dat men genegen is te gelooven dat de kunstenaar zijn landschap heeft geschilderd in de nabijheid der blauwfabriek ‘Bottelberghe en Cie te Melle’ en hij, als modellen, twee meisjes heeft doen poseeren die aangedaan waren door de cholérine.
Welke tegenstelling en welke doodsche onmacht tegenover krachtdadigheid, forsche waarheid en leven!
Mogen de jongeren, die op het dwaalspoor zijn geraakt door de schreden te volgen van kunstenaars zoekend en tastend in den niet naar iets wat ze zelven niet kennen noch begrijpen, toch eindelijk de overtuiging opdoen, dat alle zoekers niet vinden, net gelijk alle ontdekkingsreizigers geene Livingstones of Stanleys zijn en men nochtans ondertusschen leven moet.
Nu, wij vragen hun af in gemoede: wie koopt stukken waar alles nog veel valscher op weêrgegeven is dan indien zij vervaardigd waren door de pruikerigste konventionnelisten.
Meesters in het vak, zooals Gustaaf Courtois (Parijs) die met zijne ‘Gelukzalige’ en Leo Van Aken
| |
| |
(Antwerpen) met zijn ‘menschelijk wee’ zooveel verdienden bijval inoogsten, zouden beter en meer moeten gevolgd worden. Dan toch zou men figuren schilderen die leven, geleefd hebben of leven kunnen; iets wat het geval niet is met de werken van sommige jongere verdwaalden.
In eerst genoemd werk treft men den gevoelvollen ziener, den gewetensvollen schilder aan, in het laatstgenoemde, den gezonden realist die schildert zooals hij de natuur ziet zonder daarom vorm, kleur en wezenlijkheid te verkrachten.
Leo Brunin (Antwerpen) is een kunstenaar die een afwerker mag genoemd worden, want al wat hij schildert, is dood gewerkt en met een benediktijner geduld tot in zijn kleinste détails weêrgegeven. Dit getuigen zijne ‘Liefdeverklaring’ en ‘Bij den Goudsmid’.
Behalve dit gebrek, - want het wordt er een, van het oogenblik dat men de voorwerpen die op het achterplan staan, zoo goed afwerkt als die van het voorplan - heeft de kunstenaar nog een ander, d.i. alles te gelijkwaardig te behandelen. Hij schildert uitnemend goed geweven stoffen en Smyrnasche of Doorniksche tapijten, maar hij heeft ongelijk, groot ongelijk zelfs, menschen, tafels, stoelen, goud- en zilverwerk te schilderen net als of het al weefwerk ware.
Tot slot van ons vluchtig overzicht der genreschildering, zullen wij wijzen op eene zeer verdienstelijke schilderij van A. Dael (Gent), ‘Verzwonden droom’, getiteld.
Dit stuk in fijn grijzen toon opgevat, is gewetensvol geteekend, gemakkelijk geschilderd en stil van koloriet; alleen is de achtergrond waarop het lieve meisje zich zoo bevallig afteekent, wat al te dekoratief behandeld; hetgeen, om de waarheid te zeggen, niet veel afsteekt met de overige deelen der schilderij die iets weg hebben van lijmverfschildering.
En nu stappen wij over tot de landschapschilders.
| |
| |
Over dit zoo mild en wildbeoefend vak zullen wij echter niet uitweiden en dan ook in geene beschrijvingen of beoordeelingen treden, want wij zien met ontzetting dat wij reeds ver het getal bladzijden overschreden hebben dat door den uitgever van het Belfort te onzer beschikking werd gesteld. Wij zullen ons dus bepalen bij het opsommen der namen van de kunstenaars wier werken meest vogue hebben.
Wij noemen Coosemans, Wytsman, Baertsoen, Marcette, Mejuffer Beernaert, Cesar De Cock, Claus, Kuhstohs, Alf. Cogen, Mejuffer Collart, Theo Bogaert en anderen.
Onder de gravuren, etsen en steendrukplaten, treffen wij heel verdienstelijke werken aan van Gustaaf Biot, arm. Heins, Henri Meunier en Fl. Van Loo.
Onder de beeldhouwwerken zijn puike gewrochten die eene aandachtige kennismaking waardig zijn, wij noemen: de Overvloed door J. De Rudder, het Ruitersbeeld door G. De Vreese, drie figuren door Jul. Dillens, een borstbeeld door Jef Lambeaux, zeven werken, door Hip. Leroy, de Betooveraarster door E. Kasteleyn, twee groepen door Mev. Maeterlinck-Lefebvre, de werken van L. Mast, drie groepen door C Meunier, twee werken door L. Van Biesbroeck, drie beelden door D. Vanden Bossche, twee borstbeelden door Ch. Vinçotte en een gedenkteeken ter herinnering aan het innemen van Buda door de Hongaren, 1849, door Joris Zala.
In de bouwkundige afdeeling zijn heel merkwaardige ontwerpen te zien, ingezonden door Ad. De Cuyper, Karel De Wulf, J. Ledoux, Ach. Marchand, H. Vaerwyck, August Van Assche en D.J. Vanderhaegen.
Ziedaar, in vluchtige trekken, ons oordeel over deze merkwaardige tentoonstelling, besproken in hare bijzonderste, meest in het oog springende deelen. Moge ons schrijven genoegen doen aan hen die, in zake van kunst, denken gelijk wij, en de verdwaalde kunstenaars terug op het goede spoor brengen.
Gent.
Karel M.J. Lybaert jte.
|
|