het geval met het hoogoutaar maar ook met dat der zijkapellen; in den beginne waren er slechts outaren in de kapellen rond den koor doch allengskens verhieven er zich ook in de benedenkerk. Het fijne beeldhouwwerk en de bescheiden doeken van het outaar maakten plaats voor groote schilderijen en ook soms voor indrukwekkende standbeelden. Het was dan de gulden tijd van onze Vlaamsche schilderschool, en grootsche doeken van Rubens, Van Dyck, Craeyer, Segers, enz. enz. luisterden het outaar op. Zelfs werden de outaren portieken die tot omlijsting dienden aan die majestatische tafereelen.
Later als die schildergenieën verdwenen waren en door geene andere vervangen, wierp men zich uitsluitelijk op de beeldhouwkunst om de outaren op te luisteren. Het beeld werd het lijfstuk van het outaar, het bekleedde er den eersten rang, het graf of tombe werd eene bijzaak, zelfs slechts het voetstuk van het beeld.
Hier hebben wij het nieuw stelsel van outaarversiering door de Renaissance ingevoerd niet te bestudeeren, stelsel dat overigens een grootsch opzicht kan opleveren. Doch als men die manier van doen aanvaardt, moest men toch de navolging tot het goede van het stelsel uitstrekken en het standbeeld als kunstgewrocht bewerken, als iets dat waardig hoeft te zijn van de eereplaats dat het geroepen is te bekleeden. Doch, wee aan ons! wie wijst mij moderne outaarbeelden aan, welke waarlijk monumentaal zijn en met den geest der kunst bezield? Kunstgewrochten hebben wij schier niet, bijna anders niet dan onhebbelijk nijverheidsfabrikaat.
Drukken wij den wensch uit, om te eindigen, dat het heilig verbond dat tot midden 1400 voortleefde weer tot stand kwam tusschen bouwmeesters, schilders en beeldhouwers, en dat voor heerlijk gevolg had, dat men zich moest afvragen, indien het de schilder en de beeldhouwer waren die de bouwmeesters waren, of indien het de bouwmeester was, die even als Giotto, de beeldhouwer en de schilder was.
Gent.
G. Van den Gheyn.