| |
| |
| |
F.W. Weber's ‘Goliath’.
Op mijn dorp weet ik eenen weg, waar ik, eerst aan de hand van moeder, en later dikwijls alleene, ging en wandelde.
Een smal eerden baantje: 't keert langs achter den kerkhofmuur; 't loopt, tusschen bermen in, nederwaarts; en - zonder lang te luisteren naar de populieren, die, gedurig aan, suizelen en fezelen met het beekje, dat door de weide spoedt - klimt het wegelken eene lichte helling op, veldwaarts in; het stuit, een weinig verder, op de groene, breede akkerbaan, met hare diepe slagen.
Een eenzaam, stil en droomerig wegelken, ja; doch doodgewoon, en zooals wij er vele weten liggen te lande.
Moeste ik u vertrouwelijk bekennen - dat er, voor mij, honderden herinneringen daar rondzweven en ruischen, die mijne verbeelding wekken, en mij lief en leed uit vroegere dagen in bonte beelden doen voor de oogen rijzen, - gij zoudt mij geern gelooven, niet waar, geachte lezer?
Maar wilde ik u verzekeren - dat gij, langs dit wegelken met mij voortwandelend, de prachtigste en meest verscheidene landschappen zult bewonderen, in glans nog verhoogd door eigenaardige, onvergetelijke tafereelen van volksleven en huiselijke bedrijvigheid; dat gij tenden 't wegelken, uwen geest zult verrijkt bevinden met eene menschenkennis, genoegzaam om den schrandersten grijsaard te beschamen; dat gij, in zaligzoete voldoening, uw hert zult voelen gloeien van heiligen haat
| |
| |
voor het kwade en het lage, van loutere liefde voor het goede en het edele; - voorwaar gij zoudt mij medelijdend zeggen: ‘Beste man, verkoop uw sprookjes elders: ik houd niet van tooverij!’
Nu, dan dring ik er niet op aan; liever wil ik ronduit bekennen, dat het baantje - hoe aangenaam ook, en rijk aan herinneringen voor mij - toch maar een eenvoudig kerkwegelken is; en dat gij, geachte lezer, er vruchteloos zoeken zoudt naar de tooverachtig rijke verzameling van al het ware, goede, en schoone daar zooeven opgesomd.
Doch - en ditmaal in vollen ernst - veel wonderbaarder, als hetgeen ik u gissen liet, is het werk door F.W. Weber in zijn laatste gedicht, zijnen ‘Goliath’ verwezenlijkt.
Zooals mijn wegelken, doodeenvoudig en alledaagsch, zijn grond en gang van dit kleine vertelsel (127 bladz.), op iambische vijfvoeters rijmloos voortloopend, door het leven heen van ‘Goliath’, eenen Noorweegschen boerenjongen.
Maar - zoo menigvuldige, kostelijke en omvattelijke beelden omlijsten en versieren het verhaal; zoo geheimnisvolle sagen en sproken ruischen er om en door; zoo ernstige beschouwingen en diepe waarheden veredelen en verhoogen het; zoo treffend geteekende karakters treden er bezield en levend in op; - dat wezenlijk een volle, wagende wereld van menschen en dingen, van gedachten en gevoelens, in al hare eigenaardigheid daar voor ons ligt.
Zonder geweld, zonder gezochtheid, zonder moeite noch inspanning, zou men zeggen, heeft de dichter al dat heerlijke en grootsche zóó geschapen en geschikt, dat het passend medewerkt, om in zijne ware weerde het nederige en eenvoudige te doen beminnen en genieten. Hoe eng ook de ruimte zij, elk heeft zijn plaats, elk krijgt zijn deel van licht en lucht; alles en allen werken zoo eendrachtig en zacht te zamen, dat er, uit de veel- | |
| |
voudigste verscheidenheid, de behagelijkste eenheid ontbloeit.
Tooverij?! - Tooverij, ja, zoo de ware kunst ze pleegt: tijd en afstand doen verdwijnen, en, in gezwinde, zachte vlucht ons medevoeren naar heur Land van belofte; met geringe middelen grootsche dingen verrichten; over al wat ze raakt een eigenaardigen, veredelenden glans verspreiden; en dit alles, nooit in ijdele zinsbegoocheling en nooit ten kwade; maar in levende, degelijke waarheid, tot 's menschen goed en verheerlijking Gods!
Nu, die Kunst is het, die den tachtigjarigen Weber bezielt en geleidt; zij, de lievelingdochter en weldadige vreugdbodinne van den alschoonen, alwijzen, algoeden God.
Neen, wij kunnen langer ons herte niet bedwingen; en, eer wij verder zijn laatste werk doen kennen, willen wij den Dichter zelf begroeten, daar hij staat, in den vollen glans der hoogste gaven, als de edelste verpersoonlijking, de Homeros, der katholieke dichtkunst onzer eeuw.
Zoo Homeros bij de Grieken, zoo heeft Weber bij al de stammen van Duitscher tonge en herte rondgereisd, geluisterd, geleerd, en alles verzameld, wat natuur en kunst over bosschen en bergen, over steden en dorpen, zoo mild hebben uitgestrooid, gekoesterd en tot rijpheid laten gedijen, 't zij bij het schemerend maanlicht der menschelijke rede, 't zij in de volle zomerzonne der Veropenbaring.
Als Homeros, heeft Weber zijn land en zijn volk bezongen, met mannelijke liefde en trots, in onsterfelijke zangen, waar de ziel in zingt eener heele natie, en die, met geestdrift aanhoord binnen het vaderland, tot aller bewondering luid weerklinken door de wereld.
Als Homeros, heeft Weber eene dichte schaar van volgelingen verwekt en gevormd, die door hunne werken den roem des Meesters bevestigen en verhoogen, die
| |
| |
zijn hert verblijden bij die weelderige ontwikkeling der Kunst, in de reine, gezonde en zaligende lucht van de katholieke, de volle en eeuwige waarheid.
Weber, beter als Homeros, weet dat de Kunst, de Dichtkunst vooral, ontaardt als zij haar zelve zoekt. Een koninginne is de Kunst, ja; doch niet eene Jeanne de Navarre, in trotsig zelfbehagen, nijdig op den stoet der Brugsche schoonen; maar eene H. Elisabeth, met haren schoot, vol bloeiende rozen in den schijn, vol spijzende brood en vleesch, inderdaad, voor Gods armen.
Weber, beter als Homeros, weet dat het leven van den dichter - den waren - geen kunstmatig aangelegd, bevallig bloemenperk zijn zal; maar een akker, wel bezorgd en bezaaid, waar welige oogsten rijpen van gouden graan, met de lieve bloemen des velds daartusschen.
Dat weet hij, omdat zijn Geloof het hem leerde, en het helderglanzend hem blijft voor oogen houden; dat pleegt hij; en, dag voor dag, leidt het leven hem, op Gods kracht en genade steunende, eenen stap nader tot de verwezenlijking van dit ideaal, dat goddelijk straalt op de hoogten. In volle recht past op hem, wat hij Goliath zeggen laat:
‘Ik zoeke brood voor zweet, voor arbeid vrede:
Ik ben niet Nils, de speelman, die met lachen
En ledig lui-zijn door de wereld slentert.’
En nog eens, in zijn laatste werk, heeft de edele grijsaard kleur en kracht van zijn dichterlijk woord gewijd aan de verheerlijking der verhevenste waarheden van het christen leven.
‘De mensch heeft rùst noch vree zoolang hij eischt,
Doch 't zelfverzaken maakt hem stil en sterk.’
‘Wen naar gerechtigheid en Godes gunst
De menschen dongen, zoo ze nutloos dingen
Naar macht en wereldsch goed, zij hadden lang al
Het schoone Paradijs teruggewonnen.’
| |
| |
Heil en eere aan hem, die - het kind zijner werken, kundig en beroemd geneesheer, lid van het katholieke Duitsche Centrum - zijn eigen doen en laten naar die grondstelsels schikte, eer hij, om ze te staven en te huldigen, ‘Goliath’ schiep, een wonderwerk van gemoedelijke stichting en van weergalooze dichtkunst!
Goliath is de bijnaam, dien Olaf, de held van het gedicht, bij de Noorweegsche boeren kreeg, omwille van zijne reusachtige gestalte.
En Olaf? De zoon van Eiwind (deknaam van Esbjörn) eenen vreemdeling te Rönnedal werkzaam op de hoeve van den rijken boer Knud; en die, met zijne vrouw Randi een hutteken bewoonde, door eigen hand onder beschuttende rotsebonken in het gebergte opgeslagen. (Z. II.)
Eens, in de vroege Lente, was de achtjarige Olaf, den eersten keer, alleen de bergen ingetrokken met lam en geit: daar hoort hij plots een ontzettend, donderend gedruis in de richting zijner ouderlijke woonstede. Hij snelde toe: vader en moeder waren met hut en al onder de rotsen begraven en bedolven. (Z. III.)
De jonge wees wierd opgenomen bij Knud; dank aan 't milde, liefderijk herte van Kari, Knud's vrouwe, mocht Olaf - door zijne eigene moeder reeds onderwezen in de
Gedrukt en ook geschreven schrift te lezen’ (bl. 25) -
voorts ter schole gaan naar het dorp, naar Hitterdal. Hij ging, eerst alleen, en, het vierde jaar, met Margit, het zevenjarige dochterken van den rijken, ruwen Knud. (Z. IV.)
Struisch en groot nu, Goliath voortaan, werkte Olaf vlijtig en veel: zelfs Knud knikte hem soms tevreden toe. Bij Kari en Margit wekte Goliath edeler
| |
| |
gevoelens en innige toenadering. (Z. V, VI, VII.) Als nu Margit, bij moeders dood, alleene stond - heur doofstom broêrken, Erik, was nog bitter klein, en vader Knud werd oud en ouder - vroeg Goliath haar tot vrouw: hij wist dat zij het wilde, en dat het moeder zoo gewenscht had. Maar de trotsche gierige Knud wijst hem hoonend af en jaagt hem weg: ‘Nooit of nooit, hoort ge, wordt Margit uwe vrouw!’ (Z. VIII.)
Dat gebod van eenen vader, Margit en Goliath eerbiedigen het in zijne volle strengheid: om Gods wil gehoorzaam, en door Gods hulp gesterkt, wandelen zij gelaten hun levensweg voort; Margit te Rönnedal, Goliath in de eenzaamheid zijner kluis naast Bijglandshof. (Z. IX, X, XI, XII.)
Zoo hiet de hoeve, waar Goliath's vader gewonnen en geboren wierd, en waar Goliath, uit Rönnedal verjaagd, op Gods genade aangekomen was, en erkend aan de letterteekens op vaders bijl, den eenigen schat, dien hij, benevens een korste brood, in zijn ballingschap had meegenomen.
't Is in Goliath's kluis, dat de Noorweegsche landschapschilder, de beroemde en nog levende Magnus von Bagge, eenen tijd geherbergd wierd; dáár, dat hij, op heur jaarlijksch bezoek, Margit met haar trouwen knecht Rasmus aantrof; dáár, dat hij, in 't stille van den zomeravond, uit Goliath's eigen mond dit treurig verhaal vernam. (Z. XIII, XIV.
Magnus zelf vertelde 't aan Weber op een vriendenmaal in Berlijn. (Z.I.)
De beschrijving van het maal bij den ‘rossen vriend’ in Berlijn, opent het gedicht en dient tot inleiding.
Het gesprek tusschen Magnus en Goliath sluit den veertienden en laatsten zang.
Licht en levendfrisch, vol fijne, geestige zetten is
| |
| |
het begin; plechtig, vol innig, verheven gevoel is het slot: tusschenin blijft van al de edele snaren der ziel geen enkele onaangeroerd. Nooit worden de zinnen door weekelijkheid ontzenuwd, noch door overprikkeling gekitteld; immer, door zuivere, gezonde lucht opgewekt; door lieve, levende beelden zacht, en onweerstaanbaar, verrukt.
Een nevel van weemoed, ja, hangt over het geheele; doch geen enkelen oogenblik vergeet men
‘............ dat ieder wolke,
Hoe dreigend zwart in 't zicht, al 's Hemels kant
Toch hare lichte zonnezijde heeft.’ (Goliath, bl. 126).
Naarmate de uiterlijke omstandigheden treuriger staan, worden de gevoelens der personen hooger, reiner en edeler; van daar eene gewaarwording van vrede en zalig genoegen, die niet uit te spreken is: wij lijden met de helden van den dichter mede; maar dat gedeelde lijden dient enkel, om innig ons wezen met het hunne te vereenzelvigen; en als wij, in het binnenste des herten, onder den aldoorschouwenden vaderlijken blik van God, victorie vieren met hen, dan dringt een stille zielevreugde, ons des te dieper in 't gemoed.
Nagenoeg zooals Weber van de eerste lentedagen dicht:
‘En weder henen was de harde winter
Met storm en ijs en nevelgrauwe dagen
En noordlichtheldere, eindloos lange nachten.
De bleeke zonne, - die met warsen blik
Halfslaaprig, even van den sneeuwgen ruggraat
Des bergs, naaronder lonkte in 't eenlijk dal
Om weder ras tot loomen slaap en droom
In 't koude wolkenbed terug te zinken -
Haar vierig aanzicht hief ze nu, en sprong
In 't hemelruim langs immer wijder bogen,
Zoo 't jong des aadlaars doet, dat elken dag
Der vlerken kracht beproeft, en elken dag
Ook dreper duikt in 't blauwe meer der luchten.’
| |
| |
Ja, zalig bevredigend, als een heldre lentemorgend, - geenzins weekelijk ontrustend - werkt op ons het verhaal, spijts den weemoedigen tocht, die er door heen waait.
Daarbij het ontbreekt er niet aan waarlijk heldere tooneelen en zeldzame, verrukkelijke bijzonderheden.
Tot hiertoe schenen, en waren wij het inderdaad, eens met den dichter: op eene enkele plaats hebben wij moeite hem te gelooven 't Is, waar hij aan Magnus herinnerende, hoe hij eerst uit zijnen vriendenmond dit verhaal te hooren kreeg, verder zegt:
‘En haal ik nu weer op wat gij me gaaft
't en is toch nimmer dat, wat gij me gaaft,
en meê beleefd hebt, 't Reuzengroote landschap,
met rots en woud en meer en waterval,
de stille menschen ernstig, hou en trouw,
de harde klippen hunner bergen slachtend:
gij bracht het al in scherpe trekken voor,
zoo uwe kunstnaarshand in rijke kleuren
Gods wonderwerken, rots en woud en meer,
en 't stille leven op het linnen toovert.’ (Goliath, bl. 5.)
Dat kunnen wij niet aannemen: schooner als Weber kan niemand - zelfs Magnus niet - vertellen; en wie ‘Goliath’ leest, zal met ons aan Weber zeggen, wat deze tot Magnus spreekt:
Zoo diep ontroerde mij uw bondig woord,
dat ik het meengen dag in 't herte droeg,
lijk men een kleinood bergt in schrijn en slot. (Goliath, bl. 5.)
Juli, 1892.
Eug. De Lepeleer.
|
|