| |
| |
| |
De baard van mijn buurman.
'T Geldt hier uw lof, o mannenpronk,
En kleed, waarmede ze ons voltooit
'k Zing u thans, die de mannenkin
Met darttle krullen siert;
Die aan het grijs, ervaren hoofd
Als wijsheids schaduw zwiert!
Ja mannenkroon, u geldt mijn dank;
U, die ons aanzien geeft;
Ja u, door wien men 't dierbaar recht
Van mee te spreken heeft!
Gij praaldet reeds met achtbaarheid
En zestig wisslende eeuwen door
Waart gij ons pronkgewaad!
De modevorst bestookte u wel
Ten spijt van 't oudste recht;
Maar nooit heeft hij uw macht geboeid,
Zijt ge ook met moordstaal weggevaagd,
Nog siert uw tronk de kin des mans,
Schoon men natuur haar eisch ontzegt,
Nog rijst ge onsterfflijk telkens op,
Het woest geweld ten spot!
| |
| |
Nog blijft gij immer trots en roem
Van 't mannelijk geslacht;
En menig gouden lier heeft u
Haar hulde en dank gebracht!
Holla! mijn dolle Zangster, zeg
Waarheen met zulk een vlucht?
Wat zoekt gij hier 't verheven spoor
Hoe waagt gij, als mijn vinger wijst
Op vlakte en kreupelhout,
Te zingen van den Libanon
Hier past geen stijgren naar de zon
In snellende arendsvaart,
Doch 't vladdren met een vleermuisvlerk
Op 't effen veld der aard!
Zoek hier geen vruchtbre bergenreeks
Waarop de wijnstok bloeit,
Maar zie woestijnen, in wier zand
Een spichtig heikruid groeit!
Zet dan uw hoog gestemde lier
En zing niet van een mannenbaard,
Maar van een mannenplaag!
Ja 't is een mannenplaag, die baard,
Dat voorrecht der natuur,
Misvormd, verminkt, ten bittren spot
Aan 't hoofd van mijn gebuur.
Zoo staat hij daar met onderkaak
Alleen den mond omringt zoo iets,
Wat men bij mannen vindt.
| |
| |
Maar schraal en bleek gelijk een plant,
Alsof de schaduw van zijn neus
Of mooglijk liep zijn baard verdoold;
Want zie zijn nek eens in,
Die toch heeft meer voor 't scheermes veil,
Ja 't is verwarring, dooling hier
Aan 't hoofd van mijn gebuur;
En hij doolt op zijn baardloos vel
Zoo grof als vrouw Natuur.
Schoon 't mes hem zelden noodig schijnt
Jeukt hem toch vaak de kin,
En dol van scheerlust zeept hij fluks
Zijn wangen ook! Schoon daarop nooit
Een enkle baardspier stond,
Noch komen wil, toch zwaait hij daar
Zijn dreigend scheermes rond.
Is 't mooglijk, dat er jaloezie
Op 't aangezicht ontstaat?
Dan is het wijs, dat buurman zulks
Voorzien heeft en ontgaat.
Maar 't meest, wat voor verwarring pleit
Is dit, en zegt zeer veel:
Hij scheert zich waar geen spiertje staat,
Nu geldt het eens de bovenlip,
En blijft een sikje staan;
Dan krijgt de knevel weer pardon,
Ja soms scheert hij zich tweemaal daags,
En altoos scheert hij wat:
De helft veegt hij des morgens weg,
De rest ligt 's avonds plat.
| |
| |
Misschien wel wreekt hij zich op 't lot,
Zoo grillig met zijn baard,
Dat hij dan ook in grilligheid
Voor 't minsten evenaardt.
Ik trad eens op zijn kamer rond,
En zag zijn scheermes aan;
Wel, dacht ik, wat bespotting wordt
Zoo scherp, zoo zwaar! Het velde een baard
En vindt hier slechts een haarloos vel
En schoon aan kin en lip iets groeit
Als voorspel van een baard,
Ik vraag: is zulk een vlasbaard wel
Dit edel scheertuig waard?
Ik ben meêlijdend van natuur,
Spot nooit met iemands smart,
En Buurmans mes en kinnebak
Beklaag ik uit mijn hart.
Ik zoek voor hen tot beider troost
Dat buurmans lippen als een ei
Zoo baardeloos doet zijn.
Dan is zijn mes van oneer vrij,
Zijn spotbaard van de huid,
En buurmans zot komediestuk,
't Barbiertje spelen, uit.
|
|