| |
| |
| |
Vondel's Pascha 1612).
(Vervolg van blz. 100.)
Toen de snelvoetige Ajax, de zoon van Oileus, na het beleg van Troja met zijn vloot huiswaarts stevende, verwekten de Goden, om zijn meineed op hem vertoornd, storm op storm. De overmoedige echter spotte met de woede der winden en het geweld van de wateren. Hij worstelde koen. Doch vruchteloos. De storm wilde niet bedaren. Plots kantelt het vaartuig om. Nog geeft hij zich niet verwonnen. Met onvermoeibaren arm roeit hij ter rotse heen, wier nabijheid de ziedende branding verraadt. Al weert hem de vloed, hij worstelt voort. Al overstelpen hem de golven, en tillen zij hem op en ploffen hem neer, hij worstelt voort. Al stapelen zij zich tot bergen, al razen zij oorverdoovend, al verblindt hem heur spattend schuim, hij worstelt, en duikt, en rijst, en daalt, en klieft de kolken, en hoezee! daar drukt zijn voet den killen rotswand. - Eén sprong: daar heeft zich als een klauw de krampachtig sidderende hand aan de hooge rots gehaakt, uit de wateren heft zich het veerkrachtig lijf, dat zich afteekent tegen den blauwen hemel in zijn glanzende naaktheid, krachtig en fier. En, ‘Trots de Goden ontsnap ik toch!’ overschettert tartend zijn hoonkreet den loeienden storm. Maar de afgrond splitst zich: de bleeke zeegod ontstijgt zijn rijk, vertoornd, en zwaait den geweldigen drietand.... Wijd en breed galmt de slag. De rots kraakt, siddert en wankelt en stort
| |
| |
om. Eene laatste maal blikt de zinkende ten hemel op. De machtige wervelen van den kolk slingeren zich om hem heen, en zuigen hem naar omlaag. En de zoele schoot van 't Aegeische Meer wordt den roekelooze tot graf...
Trots de Goden! Wanneer Vondel ons den dood van Pharao voor den geest roept, herdenkt men onwillekeurig den fieren kreet. Zoo hel van kleur is zijn voorstelling, zoo stout van omtrek, dat de lamlendige verwaterde vorm haar slechts ten deele belet tot haar recht te komen. De ongeoefende krachten van den dichter waren niet opgewassen tegen de bezwaren waarmede hij te kampen had. De beperkte tooneelmiddelen lieten hem niet toe den doortocht van het Roode Meer en Pharao's ondergang te vertoonen. Hij moest tot een verhaal zijn toevlucht nemen. 't Verbaze ons dan ook niet zoo in dat keurs zijn gedachte zich niet op haar gemak kon bewegen, en zoo de uitdrukking der denkbeelden leed onder het gemis aan harmonie tusschen vorm en inhoud.
Weer verplaatst ons het tooneel aan den voet van den Horeb, waar Mozes Gods stemme vernam en waar hij Hem zijn eerste dankoffer moet brengen. De scharen der Hebreeuwen naderen langzaam in 't verre verschiet. Middelerwijl komt ‘Fama, oft tblasende Gherucht’ den toeschouwers mededeelen wat geschiedde. Door de Israëlieten gevolgd, die hem reeds van verraad begonnen te beschuldigen, heeft Mozes over de wateren zijn staf uitgestrekt, en de zee is opengegaan, en droogvoets is men er door heen getogen. Daar komen de Egyptenaren aangesneld, nog bijtijds om getuigen te zijn van het wonder. In zijne verbolgenheid aarzelt Pharao niet en rukt met zijn leger voort langs de gevaarlijke baan. Weldra barst de storm los, de wateren bruisen op en vullen hun bedding. Vruchteloos kampen de zwaargewapenden met het geweld van den vloed. Allen komen erbarmelijk om. Alleen de vorstelijke koetse drijft nog boven. Rechtop staat de koning, trotscher thans dan ooit,
| |
| |
Vervloeckt de troubel Zee, de golven zout gheswint,
Den Hemel en de locht, de blixems en de wint,
En om ontijdlijc noch de bleecke doot t'ontvlieden,
Derf hy den dullen storm thooft even dapper bieden,
En stijght de baren op, en krijschet, oft ghy schuymt
Voor desen gaffel spits de wech na t' strant opruymt,
Ick ben Neptunus zelf den God van dese stranden,
Ontziet myn blauwe spriet met dry gescherpte tanden:
Ick bent, die op het diep van uwen stroom laveert.
Den Ocean en past op vloecken noch op schelden,
Syn dreygementen dweers en moghen hier niet gelden
Na dat hy zevenmael met t' woest ghetuymel vocht,
Syn voorhooft heeft gheberght ten wolcken inde locht,
En weder zevenmael ghedaelt is inde vesten
Vant grondeloose diep, hem eyndelijck ten lesten
De vochticheyt verswaert, ja alle hoop berooft,
En in heur grimmicheyt delft over hals en hooft.
Onbuigbaar tot in 't uiterste: zoo sterft Pharao. Vondels grootste verdienste bij 't schrijven van het Pascha is te zoeken in het diep menschelijke zijner opvatting van dat karakter, en de wondervolle wijze waarop hij de gegevens van den Bijbel zich te nutte wist te maken.
Het 119 verzen lang relaas van Fama heeft den Israëlieten tijd gegeven te naderen. Doch het eigenlijke stuk is afgespeeld. De handeling, de strijd is uit. Al wat nog volgen kan zijn noodzakelijk bespiegelingen over 't gebeurde. Ter plaatse waar Jethro's kudde gegraasd had zingt de rei der Israëlieten haren lofzang.
Nu zinght, nu speelt, nu reyt en danst,
Nu looft den Heer der Heeren
Die ons met d'overhant bekranst,
Vlecht hem een kroon van eeren,
Hy is die al de banden van
Ons slavernije breken kan
En onsen rou in vrolijcheyt verkeeren.
De vorm is vloeiend. Maar aan de denkbeelden ontbreekt oorspronkelijkheid. In hetzelfde geval verkeert het lang gebed dat Mozes onder het opdragen zijner offerande
| |
| |
uitspreekt. Na de vreugde van Israël te hebben geschilderd, na al de weldaden van Jehovah tegenover zijn volk te hebben herinnerd, besluit het met een hoopvollen blik op de toekomst:
O Heer, bereyt den wegh, en trect noch voor ons henen,
Ghelijc ghy tot noch toe ghedaen hebt goedertier.
Des daeghs in eene Wolc s'nachts in een vlammich vier
Waer in ghy my ooc zijt op Sinai verschenen.
Vertzaeght voor onse komst de stoute Philistinen,
Quetst hunnen preutschen moet, o Heer, blijft onsen borght
En onsen schilt, op dat wy moghen onbezorght
Gheraken door de dorre Arabische woestijnen.
Op dat wy eyndelijc eens moghen triumpheren
Int Lant van Canaan, en dat wy uwe Wet,
U offerhandeu daer reyn zuyver onbesmet,
En ons beloft voldoen, tot ws naems prijs en eeren.
Bij deze uiteenzetting van Vondel's eerste tooneelstuk hielden wij voornamelijk het oog gevestigd op zijn dramatische en zijn tragische hoedanigheden. We stapten vluchtig heen over de zwakheden en de gebreken. We gingen zwijgend de koren voorbij, die elk bedrijf besluiten.
We zouden verkeerd handelen ten minste niet eenige woorden aan die zwakheden te wijden, daar Vondel in latere jaren om harentwille wellicht, het stuk zelf zijner onwaardig achtte.
Dat op sommige plaatsen de vorm zeer verwaarloosd is, merkten we al eens terloops aan. Het alledaagsche en gerekte in de samenspraak van Corach, Josua en Caleb, de gezwollenheid van Pharao, het slappe van Fama's rede deden wij uitschijnen, tevens de verzachtende omstandigheden ten voordeele des dichters bepleitend.
Ook mist de taal al te vaak keurigheid. Allerlei vreemde woorden ontsieren haar. Voorbeelden van slordigheid zijn, o.a.
v. 33: Druct nu syn stercke hant den Scepter hooch en weert,
T'verandert sanderdaeghs licht in een vlammich sweert.
| |
| |
en v. 915, waar sprekende van den hengst, Pharao zegt:
Het steygert en het briescht....
Daar wordt gezondigd tegen 't geslacht; regelen zooals
v. 155: Zoo zullen ooc int kruys de twelf Joodsche stammen....
en v. 167: De God die Abrahams zaet in Isac wilde noemen....
zondigen tegen de maat: en een verzenpaar:
v. 1021: Hij heeft God opghewekt met syn grootmoedich bassen.
Tza gaen wy, want door ons zal hun de Heere straffen.
rijmt zelfs in 't geheel niet.
De taal eindelijk is menigwerf plat en gemeen of vreemd en duister, zonder dat er ook maar sprake kon zijn van een zweem van verontschuldiging.
Waar Vondel God tot Mozes laat zeggen
v. 243: Wie heeft doch gheconfijt syn milde tongh schoon-taligh?
is dat nog maar een flauw staaltje van wat men soms ontmoet. Het toppunt van platheid, zoo deze vreemde woordkoppeling doorgaat, wordt bereikt in het derde bedrijf, waar Pharao Mozes' verwaandheid bespot. Mij dunkt, voegt hij hem toe, v. 1271
My dunct ghelijc de Mugghen
Ghy om de kaersse zwermt, tot dat ghy Bedel-plugghen
U vleughelen verbrant: ic rade, ic rade u blaest
Eer ghy dit heete moes wilt proeven met der haest:
Oft wildy bancken inde Philistijnsche koken,
Eer hy u heeft ghenoodt, oft synen haert doen smoken,
Zoo keert dan onverzaedt: ghy kranen vlieght u mat,
Om gasten met den Vos, die al in schotels plat
De spijse toebereyt, en als ghy meynt te drabben
In syn ghestolen vet, zult ghy u niet beslabben....
| |
| |
Van Lennep wijst er op hoe de taal hier de kenmerken draagt ‘van Vondels subjectiviteit als Nederlander’, als ‘zoon des volks’.... ‘Alle beelden uit het dagelijksche, burgerlijke leven gegrepen’, roept hij uit, ‘en even treffend als aanschouwelijk.’ De opmerking kan waarheid bevatten. Maar hoe zeer Nederlander en zoon des volks ook, waar Vondel zulke taal schrijft, houdt hij op dichter te zijn.
Vermakelijk zijn de anachronismen. Zoo b.v., waar Josua, v. 425, herinnert hoe Noah's vermaningen tot boetveerdigheid niets vermochten op de booze wereld,
Tot tGoddelijc Compas verloopen was te vroegh,
En s'Hemels groote Klock de laetste ure sloegh.
Bijna geen bladzijde is er vrij van. Onophoudelijk roept Pharao, bijwijlen (zelfs Mozes), de goden en godinnen aan van Griekenland en Rome. Wat Jonckbloet inbrengt ten gunste van den Gijsbrecht, geldt hier echter ook.
‘Men verwijt hun (Vondel en de schrijvers van zijn tijd), zegt hij, dat ze anachronismen begaan en tegen kostuum en zeden van den tijd zondigen. Voor onze dagen, waarin men het voorrecht heeft, dat het onderwijs allerwege zijne weldaden verspreidt, mogen dit langzamerheid gebreken worden; voor Vondel's publiek was dat anders. Men merkte dat niet op. Maar bovendien, had hij Romeinen, Joden of middeleeuwsche baronnen voorgesteld; denkend, sprekend en handelend zooals met de strikte oudheidsleer overeenkomstig was, hij zou daarmee zijne toehoorders koud gelaten hebben. De dramatische dichter wiens personages door een gemengd publiek onmiddellijk moeten begrepen en gewaardeerd worden, is tot de schijnbare fout verplicht, zijne schepselen grootendeels in de gemiddelde ontwikkelingsvormen van zijn eigen tijd te doen optreden.’
| |
| |
Ook het lyrische element, de reien, stapten we over. Zij zijn over 't algemeen zwak. Nu en dan laat een stoute greep vermoeden wat kunstenaar er zich uit Vondel zal ontwikkelen. Iets hebben alle gemeen: de zangerigheid.
Luister naar de aanvangsstrophe van het koor dat de eerste negen plagen bezingt en dat moet dienen tot overgang tusschen het tweede en het derde bedrijf:
Steenen Pharao wilt swichten
Haelt den Hemel wt den tros:
Pyramiden wacht u spitsen
O daer gaen syn pijlen los!
De rei, die het eerste bedrijf sluit, staat hooger nog. Hij verhaalt Mozes jeugd en zijn goddelijke bestemming, alsook de zware beproevingen van zijn volk en hare oorzaak: Gods buitengewone liefde tot Israël, want
Die den Hemel meest beminnet,
Dien hij alderliefst bezinnet,
Meest van droefheyt wert bespoelt:
T'moedich Peerdt dat in den stalle
Meest syns Heeren spooren voelt.
Beide worden echter nog overtroffen door het koor na het derde bedrijf. Het moet dienen als overgang tot het volgende deel, zooals Vondel de bedrijven noemt, en bezingt den Paaschnacht bij de Hebreeuwen, hunne vreugdevolle verwachting, hun vertrouwen op de nakende verlossing, om echt aangrijpend met enkele woorden daartegenover te plaatsen den geesel, die Egypte treft.
't Paaschlam is geslacht geworden. Al hunne deurposten hebben de Israëliten met zijn bloed geteekend. Het plechtig avondmaal werd genut. Met ongeduld verbeidt men de ochtendschemering.
| |
| |
Schoon morghen-root begint te blosen,
Sy met verlanghen roepen tzaem,
Komt werpt u stralen aenghenaem
Eens in ons blijschap over Gosen,
Blau Hemels Licht doorschijnt de Locht,
Beschaemt den zilver-schijn der Manen,
En distilleert de peerel tranen
Die van ons wanghen rollen vocht,
Niet meer van droefheyt als voorhenen,
Maer al van blijschap en van vreucht,
Om dat den Hebree met gheneucht
Syn zoete vrijheyt is verschenen.
O zoete vrijheyt! wat een krooningh
Dunct u den ghenen die verruct
Nu zoo vele eeuwen heeft ghedruct
T' slaefsch jock van een tyrannich Koningh:
Oft schoon 't wildt voghelken met lust
Int korfken tiereliert en fluytert
En inde traly twijl het tjuytert
Verdient tghekochte zaedt gherust,
T'zou liever inde tacxkens schieten,
En klieven met syn vlercxkens locht
Den blauwen Hemel, zoo het mocht
Slechts magher synen kost ghenieten.
De koren na het vierde en na het vijde bedrijf hebben het minst letterkundige waarde. Het groot belang van het slotkoor zit elders, in de ontvouwing der zinnebeeldige beteekenis van 't stuk. De geschiedenis van den Uittocht was slechts eene afschaduwing der komst van Christus, die 't Menschdom verlost heeft uit de duisternis, uit de macht van de zonde en van Satan, uit de boeien van den Dood. Evenals bij de Joden
Alle Priester-dienst en ampten
Eyndden met het Paesschen-feest,
zoo ook was het goddelijk offer op Calvarië het einde van 't Oude Verbond.
De Joden teekenden jaarlijks met bloed hunne dorpels,
| |
| |
Met s'Lams bloede, tot een teecken
Hoe Godt hun bevrijdde weerdt
Voor des slaenden Enghels sweerdt.
Voorspel t'welc ons leert ten besten
Hoe dat inden alderlesten
Dagh der daghen int ghericht
Voor Godts toornich aenghesicht
Jesum Christum ons zal vrijden,
Door syn heyligh bitter lijden,
En met t'rood onschuldich kleydt
Van syn droeve sterflijcheyt
Ons onreyn melaetsche vlecken
Voor des Heeren aenschijn decken.
Allerlei bijzonderheden wijzen er op, hoe zeer de Nieuwe Wet de Oude te boven gaat. Mozes en Aaron vermochten niet hun volk in 't Beloofde Land binnen te leiden. Christus integendeel voerde ons behouden in 't hemelsch Vaderland.
Eindelijk waar de Oude Wet slechts hoop in de Toekomst kon schenken, geeft de Nieuwe de zekerheid van het voldongen feit.
Maer voor ons heeft al den loop
Christus t'Hooft van syne Benden
Langh te voren gaen volenden,
En met tCruys ghetriumpheert
Laet dit plaetse bij u grijpen,
Laet dit Godlijc zaeyssel rijpen,
Zoo zal t'uwaerts s'Hemels gonst
Vloeyen Wt levender jonst.
Terecht noemt Te Winkel dit koor, waar de diepere zin wordt aangeduid dien de toeschouwers moeten zoeken in de reeks tafereelen die zich voor hun oogen ontrold hebben, den band ‘waarmeê het eerste drama van Vondel aan de Mysteriespelen verbonden is’.
Buiten deze godsdienstige strekking, en meer nog misschien, moet in het Pascha eene politieke gezocht worden.
| |
| |
Reeds in een der klinkdichten, die voor 't stuk geplaatst werden, dat van Jan Sieuwertsz Colm, roept deze uit:
Kranst dees Tael-cierder kloec (na waerde te verheven)
Batavia, die u een spieghel heeft ghegheven
T'licht van een vrijen tijdt, na slavernijen ent,
Onder 't vermetel Room, en tyrannich verwoeden...
In de kernachtige Verghelijckinghe, die Vondel zelf schreef en na 't stuk liet drukken, vestigt hij de aandacht op de politieke strekking. Pharao verbeeldt Philippus den tyran. Zooals Israel bad tot God, zoo smeekte Belgica in haar verdrukking.
God Jacobs stenen hoort, en tot Voorvechters trou
Weckt Amrams zonen beyde, en die van t'Huys Nassou,
Den Nederlanders tot Beschermeren en Vooghden
Die tsamen hunnes volks verlossinghe beooghden.
Die eer voor Memphis heeft ghestreen als besten vriendt,
Wordt eynd'lijck haer partije, en die voorheen ghedient
Heeft t'strengh Bourgoensche Hof, sich rustet teghens Spaengien.
O wonderbaerlijck schict sich Moyses met Orangien!
De vergelijking wordt voortgezet, evenals die tusschen Pharao en Philippus. Werd de Zwijger verraderlijk vermoord, zijn zoon trad in zijn schoenen en volgde hem op. In 't slot, - eene opwekking tot dankbetuigingen aan God, - straalt Vondels diepe godsdienstzin vooral weder door.
Van Lennep merkt op dat wellicht het Pascha een groot deel van zijn opgang te danken had aan het feit dat het een gelegenheidsstuk was en onder nauwelijks verbloemde namen de bevrijding der Noordelijke Nederlanden bezong. Zou men ten andere niet moeten afleiden uit den krachtigen toon der Verghelijckinghe en de zwakheid van 't slotkoor, dat de dichter eene veel levendiger voorstelling had van de staatkundige allegorie die in 't stuk schuilde dan van de godsdienstige? dat hij misschien wel op dat onderwerp zijn
| |
| |
keus vestigde, juist om de kans die hij zag, er zijn politieke gevoelens in lucht te geven?
Weinige onder Vondel's stukken, zijn meesterwerken niet uitgezonderd, leveren zoo groot belang op voor de kennis van zijn talent en de studie zijner ontwikkeling. Reeds verscheidene malen haalden we Te Winkel aan. In zijn ‘Vondel als Treurspeldichter’ aarzelt deze niet aan de bespreking van 't Pascha een afzonderlijk hoofdstuk te wijden, wat met niet een ander van 's dichters spelen geschiedt. Dit, zegt hij, omdat het ‘als type kan gelden van hetgene Vondel op het gebied der tragische kunst heeft geleverd.’ In het Pascha is nog geen invloed van het classicisme der Renaissance te bespeuren. Het tragisch, dramatisch en didactisch karakter er van is in overeenstemming met de begrippen van het volkstooneel, zooals het zich trapsgewijze uit de Mysteriespelen had ontwikkeld.
God zelf is de hoogere held. In zijn naam spreekt de engel in het vlammende braambosch. Op zijn wenk trekt Mozes ten hove. Door zijn macht wordt Israël verlost. En dat Pharao zijn bevel in den wind dorst slaan, sleept na zich zijn ondergang en zijn dood.
En hierin ligt juist bij de oude Mysteriedichters het tragisch karakter dat, zooals in zijn Beknopte Stijlleer Hasselbach zich uitdrukt, ‘God zelf de ware held van het treurspel is, wiens wondervol bestuur van de lotgevallen der menschen het verhevenste onderwerp der tragedie uitmaakt’.
Op dezelfde wijze zijn handeling en karakterschildering, voor ons de hoofdbestanddeelen van het drama, zulks niet volgens de kunsttheorieën van de rederijkers en van Vondel. Eene gekende leerrijke bijbelgeschiedenis vertoonen, ‘door zekere aerdighe toegbemaecte Beelden ende Personagien, levendich wt... drucken ende na... bootsen tghene tijt ende outheyt met veel verloopen eeuwen ende afghemaeyde jaren bykans wt tghedacht
| |
| |
ghewischt hadde, in voeghen als oft die eerst teghenwoordich geschiedden,’ - 't zijn de woorden waarmede de dichter in de voorrede het tooneel der Ouden bespreekt, - ziedaar wat hij zelf naar 't voorbeeld der Rederijkers beoogde. Is in het Pascha elk bedrijf niet zulk een beeldend tafereel?
Wij hebben gepoogd te doen uitschijnen het schoone dat Vondel's eerste tooneelwerk ons reeds te genieten geeft, zijn letterkundige verdiensten, de zoetluidendheid der taal, de verhevenheid der denkbeelden, en menigmaal kwam bij ons de herinnering op aan dien heerlijken Lucifer, den trotschen held van Vondel's meesterstuk, in wien ons steeds nog de machtige figuur van Pharao tegenblinkt.
We hebben tevens getracht te doen uitschijnen hoe belangrijk het Pascha is voor de kennis en de waardeering van Vondel zelf. Hierin had ons Dr. Te Winkel de taak gemakkelijk gemaakt. Geen passender slot konden we dan ook wenschen voor deze reeks beschouwingen, dan 't besluit van zijn onderzoek. Na achtereenvolgens het tragisch, het dramatisch, het didactisch en het politisch element aan de kunstopvatting der rederijkers en aan de stukken uit Vondel's lateren leeftijd getoetst te hebben, schrijft hij immers neer als slotsom, dat het Pascha ‘in alle opzichten’ mag gehouden worden voor het ‘type van Vondel's tragische Muze’, mag aangezien worden als de ‘schakel die al Vondel's treurspelen verbindt aan de stukken uit het tijdperk der rederijkers’.
L. Scharpé.
|
|