Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Het inzicht in de kunst.Redevoering uitgesproken bij de plechtige Prijsuitreiking in de Sint-Lucasschool te Gent, op 31 Juli 1892. Magnificat anima mea Dominum. Nu bijna een jaar geleden, bij het zilveren feestgetij der Sint-Lucasschool, steeg uit een der welsprekendste monden van Noord-Nederland, hier in uw midden, de jubelkreet op: ‘Eere zij God in den hooge en vrede den menschen op aard!’ Zijn machtig, zijn bezield en bezielend woord - terwijl het den Hemel en u allen tevens, Stichters, Meesters en Leerlingen, allen 's Hemels dienaars en helpers, hulde bracht - sprak u over de hooge zending der Kunst, bij name over hare zending in den huidigen toestand der Maatschappij; met krachtigen wiekslag voerden zijne adelaarsvleugelen u op tot de sfeer der verhevenste beschouwingen, om van dáár het maatschappelijk karakter der Kunst met helderen blik gade te slaan, met dieppeilenden geest te bevroeden, met vuriglievend harte na te jagen. Eene zwakke stem - en gij zult, MM., die vermetele poging verschoonen ten aanzien van den goeden wil, die ze ingaf, ten aanzien van den harmonischen hartslag uwer zielen met de mijne en ten aanzien der bewondering en vereering door mij aan de Sint-Lucasschool gewijd - eene zwakke stem waagt het ditmaal, bij het aanheffen van den juichkreet van Haar, die de Koningin is der dichters | |
[pagina 134]
| |
zoowel als der apostelen en belijders, u eenige bedenkingen voor te stellen over eene hoofdvereischte voor de Kunst om niet onvermijdelijk, noodlottig haar maatschappelijk karakter te verliezen, hare zending te miskennen en hare beste levenskrachten te verspillen. Ik wil u spreken over het Inzicht in de Kunst: eenige oogenblikken, zijn machtigen invloed - of doodend of bezielend, naar gelang van zijnen aard - met u nagaan, en daarna besluiten, hoedanig het inzicht wezen moet om verlevendigend op de Kunst te werken. | |
I.Indien ik beweerde, dat de Kunst idealen moet scheppen; dat lichtbeelden en afgietsels wel portretten kunnen zijn en fac-simile's, maar geene eigenlijke kunstwerken, zou ik, zooal niet hier, toch elders wellicht tegensprekers aantreffen. Maar waar ik vaststel, dat de Kunst zelf haar ideaal heeft - welk dan ook - meen ik, dat niet een gezonddenkend mensch mij tegenspreken kan. Dat ideaal toch is niet anders dan het denkbeeld, welk de Kunst zich voorstelt, en zoo iets loochenen ware die kostbare gave des Scheppers, het denken zelf, loochenen op het eigen oogenblik, dat men die gave in werking stelt. Maar toch, waar ik thans dat woord Ideaal met opzet bezig, bedoel ik niet een louter hersenschimmig beeld, waaraan geene wezenlijkheid beantwoordt, maar wel bepaald een werkelijk iets, dat of aan den regel der hoogste volkomenheid voldoet - en dan hebben wij het volstrekte ideaal - of althans zooveel mogelijk de hoogste volkomenheid nabij komt - en daar staan we voor gedeeltelijke, betrekkelijke, onvolledige idealen. Hoort nu wat een christen denker onzer dagen desaangaande schreef: ‘De Kunst is de voelbare uitdrukking van het Schoone, en het Schoone zelf is niets anders dan de | |
[pagina 135]
| |
opperste glans van het Ware en het Goede. Doch de hoogste Schoonheid, Goedheid en Waarheid bestaan niet op zich zelven als ijdele, afgetrokkene wezens gelijk wolken tusschen hemel en aarde hangend: zij bestaan slechts in God. God - dat is het eerste en het laatste woord der Kunst. De Kunst is de verstandige navolging der schoone werken Gods.’ En wat verder, gaat hij voort aldus: ‘De Kunst heeft hier op aarde een ideaal, een doel en eene bekrachtiging. Het ideaal der Kunst is God, het is in de werken Gods al wat de zonde niet misvormd heeft, niet verleelijkt heeft; het is de schoonheid zonder gebrek, het is het licht, dat geene schaduwen kent, het is de wereld zooals zij was voor de oorzonde, zooals zij uit Gods handen kwam, dan wanneer alles aan den mensch gehoorzaamde en dat de mensch gehoorzaamde aan God. Het doel der Kunst is zooveel zielen mogelijk zaligmaken. Hare bekrachtiging is het oordeel Gods: een vreeselijk, een schrikbarend oordeel, dat, tot de voltooiing der eeuwen eene nieuwe foltering voegt bij de straf der goddelooze kunstenaren, te elken male dat er hier beneden eene ziel zal verloren gaan door het lezen, het hooren of het zien hunner verfoeilijke werken; 't is het oordeel Gods, gansch barmhartig en zoet, dat, tot het einde der tijden, eene nieuwe geneugte voegt bij de vergelding der christene kunstenaars, zoo menigmaal als eene ziel hier beneden zal gered worden door de kuisch verhevene schoonheid hunner gewrochten.’Ga naar voetnoot(1) Welnu, MM., dit ideaal nastreven, dit doel beoogen, zich door die bekrachtiging laten steunen | |
[pagina 136]
| |
en geleiden - dat is de rol, dat is de taak van het inzicht in de Kunst. Dan, God schreef den mensch wel wetten voor, aan welke de kunstenaar zoomin als wie ook zich onttrekken kan - God schreef den mensch wel wetten voor, maar dwong hem niet. Hij schiep hem vrij, en, eilaas! de mensch heeft de vreeselijke macht - als ik 't zoo noemen mag - die vrijheid, ofschoon hem ten goede alleen geschonken, te misbruiken. Gelijk hij zich vergooien kan door de zonde, door dwaling en boosheid, zoo kan hij eveneens de Kunst - haar, van natuur de edele tolk van het schoone - verlagen, bezoedelen met haar te onderjukken tot slavin en vertolkster van het stoffelijk of zedelijk monsterachtige. Hij kan valsche idealen vormen; hij kan verderf ten doel kiezen; hij kan de bekrachtiging uittarten. En over dat alles beslist zijn inzicht. Niet straffeloos echter, wij zullen het zien. Doch wie beseft nu niet onmiddellijk, hoe overmachtig de invloed van dat inzicht wezen moet op de Kunst en op hare gewrochten? ‘De vorm der kunst’ toch, zooals de engelachtige Leeraar der Kerk S. Thomas het zoo diepgrondig als kernachtig aanmerkt, ‘de vorm der kunst is de gelijkenis van het laatste uitwerksel, welk het inzicht van den kunstenaar beoogt;’Ga naar voetnoot(1) en dewijl het inzicht niet anders is dan het einde welk men beoogt, en dat ‘het einde de regel is van alles, wat tot het einde geordend wordt’Ga naar voetnoot(2), zoo moet noodzakelijk het inzicht, dat den kunstenaar bezielt, een maatstaf wezen van geheel zijn kunstgewrocht, niet voor diens schepping alleen noch voor diens uitvoering, maar ja voor den indruk zelf door het voltrokken werk veroorzaakt. | |
[pagina 137]
| |
Scheppen! - dat heerlijke woord, het onvervreemdbaar eigendom der ééne Godheid, toegepast op de voortbrengselen van het menschelijk vernuft - dat is wel eene der stoutste overdrachten in de taal gewaagd. En toch vindt men ze haast bij alle, wellicht ja bij alle volkeren in zwang. Vooral wanneer er spraak is van Kunst. Het aandeel toch van het stoffelijke in de voortbrengselen der Kunst is zoo gering, het aandeel van het vernuft daarentegen zoo overweldigend, dat de geest als natuurlijk, als onwillekeurig denkt aan voortbrengen uit het niet. Doch vandaar ook, dat het ideaal hier de aanzienlijkste rol te vervullen heeft. Bij gebrek daarvan kan de kunstenaar namaken: hij schept niet, hij kan niet scheppen. Laat nu het ideaal, dat hij beoogt, grootsch zijn en verheven, zoo hij vleugelen heeft, zal hij stijgen, immer stijgen om zijn toonbeeld te bereiken, den adelaar gelijkend, die klapwiekend tot duizelingwekkende hoogten opklimt, terwijl hij zonder blikkeren tegen het glinsterend zonnelicht in staart. Maar beperkt hij zijn ideaal tot het aardsche, tot het stoffelijke, tot het zinnelijke - 't zij dan ook al met het inzicht om dat zoo volmaakt mogelijk in al zijne vormen uit te beelden; veel erger nog, indien hij zijn talent, hoe machtig ook, in de modder smijt van het wanstaltige, van het onzedelijke, van het verdervende... o! hij mag een arend zijn, hij mag de breedste en krachtigste wieken hebben te zijnen dienste - arme vogel, die zich moedwillig in het gevang wierp! zijne machtige vleugelslagen stuiten noodlottig af op de ijzeren staven, die hem omsluiten, en hij verknakt en verbrijzelt alleen zijne forsche slagpennen in die hopelooze poging om zijne vlucht te nemen; of - zoo hij, eilaas! dieper gevallen, in de modder plonst, dan, hoe krachtiger zijn wiekslag | |
[pagina 138]
| |
dat walgend modder spatten, zich zelven bezoedelt en alles rondom hem! Gaan wij nu overdrijven? zulken kunstenaar alle scheppingskracht ontzeggen? O neen! hij heeft zijn talent, zijne gaven niet op den slag gedood; hij heeft ze slechts aan boeien geklonken en besmeurd. Maar wij beweren, dat hij niets edeler, niets verhevener scheppen kan, dan wat hij beoogt, omdat hij niets edeler, niets verhevener scheppen wil. Niet elk toch, die wil, kan; maar wie niet wil, kan niet. Laat de feiten hier een oogenblik spreken. Hoe ver, MM., staan we niet in den regel, wat de voortbrengsels van den geest betreft, beneden de Ouden? Van wat al meesterwerken krielen onze steden, onze kerken, onze museums, onze boekzalen!... Allen erfgoederen! Waar zijn onze eigene bijdragen in dien kunstschat? En vooral wat zijn die bijdragen? Hoe arm zijn we, voor ons aandeel, aan ware scheppingen, hoe rijk integendeel aan... namaaksels! Scheppen!... dat kunnen we haast niet meer. Namaken!... o ja, daar zijn we in bedreven. Waarbij komt dat? We hebben nochtans geheel den voorraad van ervaring onzer voorvaderen naast onze nieuwe veroveringen op alle gebied, die hun ontbraken en die wij leenplichtig maken aan de Kunst. Hebben wij soms minder kunstvaardigheid dan zij? We maken nochtans - als ik zeide - zoo kunstvaardig na; zoo kunstvaardig, dat somtijds de kopie moeilijk van het oorspronkelijke te onderscheiden is. We kunnen zelfs splinternieuwe oude-meubelen maken, met wormsteken en al op den koop toe. Neen, MM., wij zijn van alles voorzien veel meer dan zij. Het eenige, dat onze kunstenaars veelal minder hebben, dat ettelijken, ja, gansch missen - het is hun bezielend geloof, hun diepe godsdienstzin, hun, uit die beide stralend, edel en verheven inzicht. En vandaar de onmacht; vandaar vooral, zoo niet wellicht vandaar alleen. | |
[pagina 139]
| |
Terwijl de Ouden - als de stoute Alpenbestijger, zoo roerend schoon door Longfellow bezongen, - de fiere leus ‘Excelsior, naar hooger steeds!’, op het golvend vaandel droegen, is thans maar al te veel - om niet meer te zeggen - het verlagend ‘Mitte te deorsum, smijt u naar beneden!’ weleer door Satan den grootsten Kunstenaar ingefluisterd, het ordewoord, waarnaar tal van hedendaagsche kunstenaars - langs zoo meer tot knutselaars wegterend - nog luisteren.
Zooals het met de opvatting is, zoo is het met de uitvoering. Overbekend toch en door niemand te loochenen is de wijsgeerige stelling, dat de middelen door het einddoel beheerd en geordend worden. Wat meer is, feilt, in den regel, bijna elke menschelijke poging en blijft zij meestal onder het peil van het opgevatte ideaal, wie zal dan betwisten, dat het uitvoeringsvermogen, reeds geveterd door eigen krankheid, nog meer ingekluisterd wordt door het bekrompen, het onedel, het verdervend inzicht? Geeft mij integendeel eenen kunstenaar met verheven streving, zijn inzicht vervult hem; het steunt en staalt zijne wellicht zwakke krachten, en zooals het zijne ziel begeestert en meesleept, zoo scherpt het zijn oog, zoo bekwaamt het zijne hand, zoo deelt het ja, als 't ware, leven mee aan 't onbezielde werktuig in die hand. Geene echt grootsche, geene ware meesterstukken dus zonder edel inzicht. Waar min edele, veelmeer waar onedele, waar booze inzichten aan een gewrocht het aanzijn schonken, ja daar kunnen, ik beken het, nog schoonheden, - gedeeltelijke, betrekkelijke schoonheden - te vinden zijn, maar alleen ondanks zulk inzicht, welk, naar de mate zijner kracht, slechts verdelgend werkt: de stempel der volkomenheid moet ontbreken. Laat mij hier eene bladzijde ontleenen aan mijn | |
[pagina 140]
| |
begaafden academiegenoot, uwen welsprekenden kanselredenaar, pastor Claeys, - wij zijn, hij rijk en ik arm genoeg er voor - want, wat hij zegt van de zedeleer, in verhouding tot de Kunst, is te eenen male ook toepasselijk op wat ik beweerde over het inzicht. ‘Het volstrekt valsche, het volstrekt kwade is eene hersenschim, is het niet. Een werk is valsch en slecht zoohaast ten minste de dwaling en de ondeugd er overheerschend in zijn; maar wie kan een werk denken, dat in al zijne bestanddeelen, zonder uitzondering, slecht en valsch ware? Hoe misdadig men het zich verbeelde, het is maar mogelijk en denkbaar op voorwaarde van in zekere maat het goede, het ware en daardoor zelf het schoone te bevatten: chaos van schaduw en van licht, samenhooping van edele puinen en van afbraak zonder vorm, zonder naam. Dan is het werk wel schoon, ja, door de sporen van waarheid en deugd die er zijn in nagebleven, maar het heeft van zijne mogelijke schoonheid verloren naar strenge, stipte evenredigheid van het valsche en het slechte die het onteeren. Het ware, het goede, zelfs verminderd, zelfs verduisterd door dit gebuurschap, zelfs misbruikt, in tegenstrijd met hun eigenen aard, om de ondeugd en de logen te dienen, behouden altijd, wanneer ze met groote geestvermogens in vereeniging zijn, het voorrecht, ons te verrukken. Ook kan het werk, dat wij het recht hebben, slecht te noemen, schoon zijn door het ware en het goede die het nog behelst, en niettegenstaande het valsche en het slechte die, uit hun eigen, slechts kunnen helpen om het te misvormen.’Ga naar voetnoot(1)
Is het zoo gelegen wat opvatting en uitvoering betreft, nog veel meer geldt de kracht van het inzicht voor den indruk door het kunstgewrocht op den aanschouwer veroorzaakt. | |
[pagina 141]
| |
‘Alle kunstwerk beoogt, eenen indruk op de menschelijke ziel te maken. Een werk, dat ons teenemaal onverschillig zou laten, ware onbeduidend, ware nietig... Ten slotte komt de werking des kunstenaars hierop neer, dat zij door middel van indrukken gewilde vrije bewegingen voortbrengt.’Ga naar voetnoot(1) En wat, MM., beslist over den aard van dien indruk? Het is niet zoozeer het onderwerp van het kunstgewrocht op zich zelven: een Sint Alphonsus en een Zola kunnen dezelfde geile stof behandelen, evenals twee schilders dezelfde opdracht kunnen malen eener engelreine Elisabeth van Hongarië, - doch met wat hemelsbreed verschil!.. Het is - zoo gij wilt - de wijze van voorstelling en behandeling, die hier bijna alles doet; maar wat beslist, ten laatste, juist daarover? Wat anders dan het inzicht?.. En met wat eene verbazende kracht! Ik beroep mij hier op uwe eigene ervaring, MM. En ik spreek u niet enkel, ik spreek u niet voornamelijk zelfs van zulke gewrochten, waarin de gewilde, de gezochte voorstelling van wulpsche tooneelen maar al te duidelijk het inzicht bij den kunstenaar openbaart om de dierlijkste, de laagste driften op te wekken. Neen, maar kunnen niet de heiligste onderwerpen - godlasterend misbruikt - tot stronkelsteenen voor onnoozelheid en deugd in de baan geworpen worden? Of zijn er geene Magdalena's - en ja, boetende Magdalena's - gewrocht, wier aanschijn maar eene spijt zou mogen uitdrukken, namelijk die van hun losbandig leven te hebben vaarwel gezegd, naar den indruk te oordeelen, dien zij op den geest des aanschouwers maken - ik zeg slecht, het moet zijn: dien hun schilderaar of beitelaar hen wilde doen maken? Hoe zalvend, daarentegen, hoe stichtend, hoe verheffend lachen u de hemelvisioenen toe van een Fra Angelico, over- | |
[pagina 142]
| |
meesteren u de keurtafereelen onzer Memline's en van Eyck's? En waarom dat? Omdat zij, namelijk, mannen waren van verheven gevoelens, die door hun grootsch inzicht om God te verheerlijken en de menschheid te veredelen tot de hoogste sferen opgevoerd, de kunst meevoerden tot diezelfde sferen, en nooit meenden genoeg te hebben gedaan om hunne ongenaakbare idealen zooveel mogelijk te genaken. Hun geest ligt in hun werk; hun inzicht bezielt het, straalt er glanzend uit voort, en wekt dezelfde verhevene gevoelens in onzen geest. Een zang in steen of op doek is hun gewrocht geworden, - de zang, die bij elken beitelhouw ot penseeltrek uit het hart steeg van den kunstenaar: het Magnificat anima mea Dominum. Dat lied klinkt den aanschouwer tegen, en onweerstaanbaar - zoo zij al niet gansch uit zijn hart gerukt is - trilt ook bij hem de snaar der Godverheerlijking, en kaatst zijne ziel dienzelfden zang terug: Magnificat anima mea Dominum. En nog durf ik verder gaan. Hoe stemde niet ongetwijfeld meer dan eens, in onze kerken, het eenvoudig, misschien gebrekkelijk schilderijtje van een onbekenden maler uw hart tot hoop, opbeuring en innig gebed, terwijl daar naast het, als kunstgewrocht alom beroemd, tafereel van eenen grooten meester u - ja wel - bewondering afdwong voor zijn machtig genie, maar uwen godsdienstzin sluimerend liet, uw hart zelfs ongevoelig, onverschillig, en - wie weet? - u misschien wel, voor alle gebed, alleen het ‘Leid ons niet in bekoring’ op de lippen bracht? Vanwaar, MM., dat zoo groot verschil van indruk, zoo gansch ten nadeele zelfs van de Kunst op haar zelve en in hare middelen beschouwd? Noemt het zooals gij wilt: streving, einde, doel, ideaal van den kunstenaar; zijn eigen naam - redekundig zoowel als zielkundig gesproken - is: het inzicht.
Vreesde ik niet al te stout te wezen, mij dunkt, | |
[pagina 143]
| |
ik kon al deze beschouwingen niet zonder grond toepassen op het grootste aller kunstgewrochten, op Gods eigene schepping, en het zou niet moeilijk zijn den invloed van Gods inzicht op de verschillende deelen van zijn meesterwerk helglinsterend te doen uitschijnen. Hoe verhevener Gods onmiddellijk inzicht is in die deelen, des te grootscher worden hunne opvatting, hunne uitvoering en de indruk, dien zij op ons maken. Het ware onmogelijk al de schakels na te gaan dier onmeetbare scheppingsketen, van den vormloozen ertsklomp in de mijngroeve tot den koning van het aardrijk, den op God gelijkenden mensch - schakels, waarvan wel de minste ons met verbazing slaat, maar die aanhoudend volmaakter, schooner worden naar gelang dat zij meer tot het laatste einde en dus het eerste, het hoogste inzicht van den Heer aannaderen. Hoe bewonderenswaardig, bijvoorbeeld, is niet de geringste plant, en toch zij werd maar onmiddellijk voor het dier geschapen! Doch wat een veel prachtiger kunstwerk hebben wij niet in het geringste van de redelooze dieren! En waarom? Omdat het geschapen is voor den Koning van het geschapene. Maar dien koning zelf, den mensch schiep God onmiddellijk voor zich; en gij weet, MM., hoe die God, die daar als spelend, met een ‘fiat,’ de millioenen van wereldbollen in de onmeetbare ruimte had geslingerd, wanneer hij er op stond den mensch te scheppen, als beraadslaagde en zeide: ‘Faciamus hominem ad imaginem et similitudinem nostram, laten wij den mensch maken naar ons beeld en onze gelijkenis;’ hoe hij als met heiligen eerbied hem vormde en hem den onsterfelijken geest, als een adem van zijn eigen wezen, in het aanschijn blies; hoe hij, in een woord, dat meesterstuk zijner meesterstukken hier op aarde schiep, den mensch door onzen weergaloozen Vondel zoo heerlijk bezongen: ‘Het lichaam, schoon van leest,
Getuigt des Scheppers kunst, die blinkt in 't aanschijn meest.
Den spiegel van 't gemoed. Wat lid mij kon verbazen,
| |
[pagina 144]
| |
Ik zag het beeld der ziele in 't aangezicht geblazen.
Bezit het lijf iets schoons, dat vindt men hier bij een.
Een Godheid geeft haar glans door 's menschen oogen heen.
De redelijke ziel komt uit zijn tronie zwieren.
Hij heft, terwijl de stomme en redelooze dieren
Naar hunne voeten zien, alleen en trotsch het hoofd
Ten hemel op naar God, zijn Schepper, hooggeloofd.
Hij heerscht gelijk een God, om wien het al moet slaven.
D'onzichtbre ziel bestaat uit geest, en niet uit stof,
Z'is heel in ieder lid, het brein verstrekt haar Hof.
Zij leeft in eeuwigheid, en vreest noch roest noch schennis,
Z'is onbegrijpelijk. Voorzichtigheid en kennis,
En deugd en vrijen wil bezit ze in eigendom.
Voor hare majesteit staan alle Geesten stom.’Ga naar voetnoot(1)
Zoo groot dus is de kracht van het inzicht op het gewrocht, dat zij zelfs in Gods eigen schepping doorstraalt. | |
II.O kunstenaar, en bij name christen kunstenaar, wilt gij dus den stempel der echte schoonheid zoo diep mogelijk op uwe gewrochten zien ingeprent, dan moeten de verhevenste inzichten de uwe wezen. Ik zeg niet: weg van u alle verfoeilijke, alle bedervende bedoelingen - dat spreekt! - maar: weg van u alle min edele inzichten, alle bejag van aardsche rijkdommen, van ijdelen roem, van vergankelijke grootheid!.... Excelsior, kunstenaar! niet: mitte te deorsum! Ondergeschikte bijbedoelingen - zoo ze wettig zijn - kunnen en mogen geduld - wat zeg ik? zelfs rechtstreeks beoogd worden. De kunstenaar mag, bijv, in zijne kunst het middel zoeken om zich zelven en de zijnen een eerlijk, deftig bestaan te bezorgen. Maar zij mogen de hoogere inzichten niet overheerschen, veel minder uitsluiten. De grootere verheerlijking van uwen God; de | |
[pagina 145]
| |
ware veredeling van u zelven, de zaligende verzedelijking van uwen evenmensch - dat, kunstenaar, is de zending van de Kunst, en dat moet uw gestadig, dat moet uw opperinzicht wezen.
De verheerlijking van uwen Schepper. Elk uwer werken weze een Te Deum, een Gloria in excelsis Deo, een Magnificat. Magnificat anima mea Dominum! zoo ving de Onbevlekte, de Moeder-Maagd haren prachtigen lofzang aan, den eenigen lofzang - buiten het onververgelijkelijk lied van haar eigen leven - dien zij heeft gedicht en die - ik zeide 't reeds - om zijne weergalooze schoonheid haar de eerekroon van Koningin der dichters schonk. En waar ik hier koningin zeg der dichters, versta ik koningin aller kunstenaren; want ieder echt kunstenaar is een dichter, omdat ieder echt kunstenaar een Maker is, een ποιητὴς in de edelste bediedenis des woords. Magnificat anima mea Dominum! o kunstenaar, dat dit verheven einde boven alles immer het uwe zij; dat elk uwer werken een ware lofzang zij, die den Heer en den Heer alleen verheerlijke, die Hem nog verheerlijke, wanneer Hij zelf reeds wederzijds U zal verheerlijkt hebben! Wanneer dat inzicht uwe ziel als geheel zal doorgloeien, wanneer gij dien gloed als het beste deel van uw eigen ik, als een levendmakenden geest aan uw werk zult medegedeeld hebben, er kwistig hebben over uitgestort, - o, dan zullen de harmonievolle kleurschakeeringen op muur of raam of tafereel, dan zullen de keurig golvende lijnen en vormen van beeld- en looverwerk, dan - o, lapides clamabunt, dan zullen de steenen zelf van den statigen tempel, door u aan de Godheid opgericht, door de eeuwen heen dat lied herhalen, het Magnificat door u in jubeling aangeheven, terwijl gij, ter eere Gods, dien werken uwer handen het aanzijn schonkt. | |
[pagina 146]
| |
Uwe eigene veredeling. Zij mag, zij moet uw inzicht wezen; maar uw doel moet ware zielenadel zijn. En die zal noodzakelijk volgen uit uw eerste, uit uw hoogste inzicht. Men kan God niet verheerlijken, zonder zich zelven te veredelen. Hoe meer wij Hem dienen, hoe meer wij heerschen; hoe ruimer wij onze talenten tot Gods glorie besteden, hoe breeder en krachtiger vlucht zij nemen; hoe nader wij opstijgen tot God, hoe hooger wij ons verheffen. De Kunst zelf, daarenboven, zal beschavend, verheffend, veredelend op u werken. Zij zal uwe zielsvermogens ontwikkelen, uwe kennis uitbreiden, uwe denkkracht sterken, uwe verbeelding louteren, uwen wil stalen, in een woord u mensch maken, ik meen, een echt, een edel mensch. Het geldt hier geene aardsche grootheid, geenen roem, die zoo vergankelijk is als ijdel; het geldt de ware grootheid, den roem van te zijn, wat men naar Gods plannen wezen moet - het geldt eenen weergalm, als 't ware, in de ziel des veredelden kunstenaars, van de uitboezeming onzer Koningin: ‘Beatam me dicent omnes generationes.’
De verzedelijking van uwen medemensch. O kunstenaar, vergeet niet, dat u door God een waar apostolaat werd toevertrouwd: het apostolaat van het schoone - van het echt schoone, dat zoo weldadig op alle gemoederen werkt, omdat het eene sprankel is der alschoone Godheid. Het doel der Kunst - wij hoorden het uit den mond van Léon Gautier - is zooveel zielen mogelijk zaligmaken. Aan ons, christene kunstenaars, werd die roemrijke taak - het voortzetten der taak van den Godmensch - opgedragen. En in onze tijden vooral rust zij zwaar verplichtend op onze schouderen. Ziet rondom u! wat al apostaten, eilaas! in plaats van apostelen - apostaten, die de Kunst onderjukken | |
[pagina 147]
| |
en verkrachten in den slavendienst van Satan! Wat al bezoedeling, wat al bederving, wat al zielenmoord bij middel van al de vakken der kunst, van het slechte boek af tot het vergiftigend strooiblaadje, van het wulpsch tafereel tot het schandig microscopisch prentje, van het geile standbeeld op onze markten tot de schaamtelooze snuisterijen op onze pronkrekken, van de echtbreuk verheerlijkende opera tot het morsig kluchtlied. Aan ons, christene kunstenaars dien overstelpenden vloed van modder en verpesting in te dammen - liever nog, zooveel mogelijk te dempen - door de verspreiding alom van reine, van verzedelijkende, van echt christene kunstwerken!... Zooveel zielen mogelijk redden, zaligmaken! o kunstenaar, wat grootsche leus! Zij moge steeds de uwe wezen... Wel hem, die zich immer door deze edele bedoelingen laat bezielen! Wij leerden de bekrachtiging der Kunst in het eenmaal komend oordeel: hij heeft ze niet te vreezen.
Die bedoelingen, o Sint-Lucasschool, waren steeds de uwe van het oogenblik uwer stichting af. Dat beoogde de liefdadigheid, die u het leven schonk; dat bezielde de meesters, die waardige volgelingen van den gelukzaligen J.-B. de la Salle, die u hunnen tijd, hunne talenten, geheel hun streven toewijdden; dat steunde uwe leerlingen in den harden kamp voor zelfvolmaking; dat bleef de drijfveer uwer oud-leerlingen, reeds tot kunstenaars gerijpt en nu geschaard in het veel belovende gilde van Sint-Lucas en Sint-Jozef; dat opende hart en hand uwer beschermers om u te doen gedijen. Daarin ligt geheel de geschiedenis der nu ruim vijf en twintig jaren van wording, ontwikkeling en bloei, die gij hebt doorleefd; daarin de reden der overwinningen, die gij zoo talrijk en zoo schitterend | |
[pagina 148]
| |
hebt behaald; daarin ook ligt - vergeet het nooit - al uwe levenskracht voor de toekomst. O Sint-Lucasschool, gij dwingt onze bewondering af; en ik acht mij vereerd en gelukkig, U hier plechtig den tol mijner hulde te mogen brengen. Gij dwingt onze bewondering af om meer dan eene reden. Ik zal maar van eene enkele gewagen. Bij uitnemendheid zijt gij de christelijke oplossing - de eenige, die geldt - van het thans zoo brandend sociale vraagpunt: Uw doel is niet beruchtheden te vormen, maar bekwaamheden. Uw doel is, den werkman tot kunstenaar te verheffen; hem adelbrieven uit te vaardigen, de edelste van allen, de adelbrieven van den arbeid, de adelbrieven der worsteling, der zegepraal, der verovering van het Ware, het Goede en het Schoone. Uw doel is de Kunst, wier macht zoo onzeglijk groot is op de lotsverwisseling van het menschdom, opnieuw te kerstenen en zóó de Maatschappij, die, eilaas! langs zoo meer afdwaalt, terug te brengen tot die twee, die slechts één uitmaken, tot haren God en haar geluk. Kan wel een edeler drijfveer uitgedacht worden? O, het blijve zóó! wat grootsche toekomst, dan, ligt voor u open. Het blijve zóó! Wees immer een levende lofzang der Moeder-Maagd: Magnificat anima mea Dominum; dat de geest, die u bezielt, den Heer verheerlijke immer meer en meer! En, steeds krachtiger levend, steeds hooger stijgend, steeds meer veredeld en veredelend, zal die geest, in de eenmaal - wij hopen het - herboren Maatschappij, van vreugde opjubelen in den God, die zijn heil zal blijven; et exsultavit spiritus meus in Deo salutari meo.
Tongerloo. S. Daems. |
|