| |
| |
| |
Van 'nen eremijt.
Legende.
I.
DAAR was 'nen keer een man, met name Anapausis, die na eenige jaren werkzaamheid, moe van zorgen en bekommernissen, afkeerig wierd van de wereld, en besloot uit de wereld te vluchten, om te gaan zorgen voor zijne zielezaligheid.
't Was in den gelukkigen tijd der wildernissen en der eremijten.
Anapausis deelde dus geld en goed uit, nam in de hand, den pelgrimsstaf en vertrok naar een ver, ver land. Na veel reizens en zoekens, vond hij eindelijk eene schuilplaats, waar hij meende gerust te kunnen leven, verwijderd van alle menschen. 't Was eene ruime spelonk in den rotsmuur uitgehaald. Eene frissche waterbron murmelde vóór den ingang, en hooger op in 't gebergte, groeiden er planten en wortelen, om tot voedsel te dienen.
't En was al niet veel, maar de man had er genoeg mede. 't Gene hij meer zoude gehad hebben, hadde hem ookal wereldsche zorg medegebracht. En waarom zou hij dan de wereld verlaten hebben, als 't niet en was om gerust te kunnen werken aan zijne zielezaligheid?
Dadelijk begost hij aan die groote onderneming; en het docht hem dat de vrede des Heeren in zijn hert daalde, en dat zijn wil nu geheel en gansch met den wil des Zaligmakers vereenigd was. Ook was het met vollen smaak dat hij bad, en zijn herte liep over van onuitsprekelijke voldoening.
| |
| |
Zelfs de wilde dieren en kosten zijne rust niet stooren.
Dit en was ook niet veel te verwonderen, want de spelonk was ongenaakbaar.
Eene breede kloof gaapte voor de opening, en een uitgevallen boom diende tot brug. Gemakkelijk kon Anapausis den boom een weinig achteruit trekken en in de kloof laten nederzakken. Later, wanneer de brug wederom dienen moest, en was het hem niet moeilijk het bovenende van den boom naar hem over te halen, en, al wagende op den rotskant, de brug wederom waterpas te leggen. Moest de eremijt somtijds uitgaan, om zijn voedsel te zoeken, dan wist hij zeer wel de wilde dieren van de spelonk verwijderd te houden, bij middel van een vuur in de opening aangestoken.
In der waarheid, de schuilplaats was wel gekozen, en de verschansmiddelen waren fijn uitgevonden. De spelonk van Anapausis geleek niet slecht het slot eens ridders.
Ook was 't met een zekere tevredenheid dat hij, onder 't bidden, 't gehuil der wilde dieren hoorde. Daar kwam wel iets of wat hooveerdigheid bij als hij den machtigen koning der woestijn, het voorwerp van zijnen grootsten schrik, in den nacht hoorde brullen vóór zijn kasteel, zonder daar te kunnen binnendringen.
Nu, de boog en kan niet altijd gespannen staan, en bidden en kan niet altijd duren. Waarom niet wat gewerkt? Werken is immers zalig.
Hij begost dan met droge boomvezels matten te vlechten. Als hij er eenige gemaakt had, eerst gebrekkige en langzamerhand betere en zelfs schoone, dan stond hij er eens met gekruiste armen naar te zien:
‘Dat en is toch nog zoo slecht niet gemaakt,’ dacht hij. ‘Die matten hebben weerde en, in afwachting dat ik de gelegenheid hebbe die aan den man te brengen, kunnen zij mij zeer goed te pas komen.’
Hij gebruikte er dadelijk twee voor zijne slaapstede, twee om voor de opening der spelonk te hangen, twee om op te bidden, en zoo voorts. Zelfs verveerdigde hij, uit de zelfde stof, een soort van kolder, om de kleedingstukken te vervangen die welhaast gingen versleten zijn.
Kort nadien gebeurde 't dat de eremijt, van voorbijtrekkende kooplieden, hem eenig timmeralem verschafte, in verruiling van matten ('t waren nieuwe, de oude bleven in dienst), en dan begost hij bekers en potten te snijden,
| |
| |
bank en tafel en al wat hem nuttig en aangenaam was.
Nu wierd langzamerhand de spelonk een ware liefhebberij, met smaak en sierlijkheid ingericht. Zelfs en wanhoopte Anapausis niet weldra eene betere en meer handelbare brug te verveerdigen. Maar dat was een groot werk, dat eerst diende wel overwogen te worden.
't En was dus niet te verwonderen dat de eremijt in 't midden zijner godvruchtigheid somtijds wat meer verstrooid was als vroeger. Maar, mocht het wel verstrooidheid genoemd worden, die heilige bekommernis, om met meer rust te kunnen werken aan zijne zielezaligheid?
Hoe men die bekommernis moge heeten, zeker is 't dat ze toenam, en dat Anapausis, na vruchtelooze pogingen te hebben aangewend, zijn onmacht in 't gebed bekennen moest. Eens dat hij mismoedigd zat te droomen, en te zoeken welke middelen hij gebruiken zou, om met meer standvastigheid te bidden, kwam hij tot het besluit dat zijne geestgesteltenis van slapheid moest voortkomen. 't En was waarlijk niet te verwonderen na zooveel jaren geringen kost.
Wat viel er hem nu te doen?
Sterker voedsel zoeken, op jacht gaan; want boog en pijl maken en is toch geen tooveren.
Zoo gezeid, zoo gedaan. Hij sneed 'nen tak uit 'nen boom en plooide hem tot 'nen boog. Gedraaide boomvezels verschaften hem de noodige pees, een riethalm met 'nen scherpen kei voorzien gaf hem den gewenschten pijl.
Wilde geiten huppelden in 't gebergte en de eremijt daarachter.
't En duurde niet lang of hij schoot er een. De beest en was maar licht gewond, en ze bleef, al vluchtende, in 'nen braambosch steken. De eremijt-jager en had geen moeite om de geit te vangen en, daar ze veel melk scheen te hebben, droeg hij ze voorzichtig op zijne schouders mede.
Spoedig zakte hij af naar zijne spelonk, het hoofd vol blijde gedachten. Al stappende beraamde hij waar hij de geit zou zetten, waar hij haar voeder zou vinden. Hij berekende hoeveel melk ze zou geven, en hoeveel voordeel zijne zwakke maag daar zou uit getrokken hebben. Hij vond genoegen in 't aanschouwen zijner eigene behendigheid, en hij dankte God, die 't gedacht hem had ingegeven. Het moest toch wel van Hem komen dit schoon gedacht van,
| |
| |
in beter voedsel, sterkte te zoeken, om zonder verstrooidheid te kunnen werken aan zijne zielezaligheid.
| |
II.
Hoe groot was zijne verwondering, toen hij van verre dikke rookwolken uit zijne spelonk zag opstijgen. Daar en viel niet aan te twijfelen: de deurmatten hadden vuur gevat en geheel de houten meubeleering in brand gestoken. De brugboom zelf scheen te branden. Hetgene nog het ergste was van al, en den eremijt zijn bloed in de aderen deed verstijven, daar zag hij 'nen forschen leeuw, voor de rotskloof neêrliggen, gelijk eene wacht van hoogere hand aangesteld.
De eremijt trok de haren uit zijn hoofd en kermde bitter.
Maar als hij zag dat het vuur daar niet mede op en hield, en dat de leeuw gansch onverschillig op zijnen post bleef liggen, roeide hij de geit op den grond en vloog de bergen op. De leeuw, door de geit aangetrokken, zoo hoopte hij, en zou geene andere maaltijd, voor den oogenblik, begeeren.
Zonder schuilplaats, zonder iets in de wereld, stond daar nu, buiten raad, de eremijt te kijken..... en 't wierd nacht, en de wilde dieren huilden in den bosch.
Van voldoening des herten..... niets meer. Van smaak in 't gebed..... nog minder. Wat ging er nu geworden van zijne zielezaligheid?
Wat raad?... wat raad?...
Na een uurken vruchteloos gekerm, gingen den braven man zijne oogen open. Hij zag dat hetgene hij tot dan toe gezocht had niets anders en was als eigen voldoening; en dat hij niet zijnen wil naar Gods wil geschikt had, maar getracht Gods wil naar den zijnen te plooien. 't Geen toch niet en kan duren, hij zag het nu maar al te wel.
Ontgoocheld en vernederd smeet hij hem plat ter eerde, zonder mat of iets; en hij bad, uit het diepste van zijn vermorzeld hert, den Heere om vergiffenis.
God is goed, God is wijs. Hij had Anapausis nu gebracht waar hij hem hebben wilde, en hij schonk hem vergiffenis. Hij liet de stem der waarheid in 't herte van den boeteling klinken. Ze zei hem: betrouw alleen op mij.
| |
| |
De eremijt hoorde die stem en hij poogde die te verstaan. Uren lang lag hij die vier woordekens te overwegen, zonder te denken aan nacht noch aan wilde dieren. 't Herhalen alleen dier woorden deed hem deugd. Den goddelijken zin en kon hij niet ten volle doorgronden, maar 't bestatigen zelf zijner onmacht spoorde hem des te meer tot betrouwen in den Almogende.
't Was morgend geworden toen Anapausis uit zijne overweging opstond en, eenigszins getroost, daalde hij weder naar de vallei af.
't Eerste wat hij zag, waren de overblijfsels zijner spelonk. De rots was door de hitte geborsten en de spelonk ineengestort.
't Tweede was de leeuw, die weer op zijn zelfde plaatsken lag te wachten.
De eremijt bleef eerzelend staan, maar de Goddelijke woorden klonken weer in zijne ooren, en hij stapte voort.
Een klein hoopken witte beenderen lag niet verre van den leeuw: waarschijnlijk de overblijfsels der geit, door de zorg der jakhalzen afgepeuzeld.
Daar was nu de groote oogenblik gekomen 's Meesters raad toe te passen. Wat ging hij doen?... Hij en wist het maar half. Doch eensklaps, door eene inwendige kracht gedreven, smeet hij hem op zijne knieën voor den leeuw:
‘Leeuw,’ sprak hij ‘zijt gij koning der woestijn, mijn Meester is koning van Hemel en Eerde, en is 't van zake dat deze wilt dat gij mij verscheurt, het zij zoo; ik zit hier gereed!’
De leeuw, die hem lag te bekijken, stond op en kwam met tragen tred naar den eremijt af.
Deze meende vast dat zijne leste uur geslegen was. Hij sprong recht, stak zijne ermen kruiswijs uit, en... neep van schrik zijne oogen toe.
Jaren, eeuwen scheen hem die enkele oogenblik te duren. En dan... iets nats en lauws voelt hij over zijne bloote voeten gaan. Wat was 't?...
Wel niets, eenvoudig de leeuw die den eremijt lekte, gelijk een trouwe schoothond.
Bij dit wonder, vallen de uitgestrekte ermen van Anapausis neder, en zijne rechterhand plonst in de manen van den leeuw. De leeuw heft het hoofd op, als dankbaar voor die onvrijwillige streeling, en hij gaat al kruipende rond den eremijt en wrijft de lenden tegen zijnen rok.
| |
| |
Dan maar bemerkte Anapausis dat de leeuw op drij pooten sprong, en dat de vierde gebroken was.
Zijn eerste gedacht was te vluchten, om den leeuw, die toch niet zeer en kon loopen, te ontsnappen.
Doch waar naartoe? en waarom?
Deze leeuw schijnt hem nu vriend te zijn. Ontvlucht hij dezen, dan en gaat hij niets anders als vijandlijke dieren tegenkomen. 't Zekerste was dus te blijven en te betrouwen op 's Meesters woorden.
Zoo deed Anapausis. Hij knielde op de rots, onder den blooten hemel, en hij bad zoo vurig en zoo gerust, dat hij nog nooit zoo gebeden had.
De leeuw lag nevens hem.
't Gedacht zijner zielezaligheid, waar hij zoo dikwijls mede bekommerd zat, en kwelde hem nu zoo zeer niet meer. Dat verschrikte hem in 't begin. Maar hij voelde, in zijn herte, dat hij deed wat hij moest doen, en 't andere gaf hij den Heere op.
Eindelijk stond de leeuw recht, schudde zijne manen en trok al mankende weg.
‘Wat zou dat nu beteekenen,’ dacht Anapausis. ‘Is 't misschien dat het tijd wordt achter voedsel te zoeken? Ik en heb inderdaad sedert gisteren nog niet geëten, en de zon staat al hoog in den hemel’.
Hij greep boog en pijl, en haastte hem in 't gebergte te klimmen. Zijn geitje van daags te voren en had hij nog niet vergeten, en na eenige nuttelooze pogingen, lukte 't hem weer er eentje neer te schieten.
Zegevierend trok hij naar de vallei terug.
Zijn vriend de leeuw lag er al. ‘Maar wat heeft hij in zijne muil? kruiden en wortelen?... dat en is toch geen leeuwenkost.’
‘Och neen 't,’ scheen de leeuw te antwoorden, dat en ‘is ook voor mij niet, man, maar wel voor U.’ Want niet zoo haast had hij Anapausis met zijne buit zien afkomen, of hij liet zijnen eigenen voorraad vallen, liep naar de geit, met eene snelheid die men hem niet zou gegeven hebben, sloeg zijne klauw in 't beestje, als wilde hij zeggen: ‘Dit, dit is voor mij!’
Nieuwe stof van overwegingen voor Anapausis.
Had zijne gulzigheid de oorzaak niet geweest zijner grootste beproevingen?
| |
| |
Was het niet wel dat zijne nieuwe meester, zijn gardiaan, hem tot de strengheid zijns regels terugbracht? Was het niet billijk dat hij daarvoor door den eremijt gespijsd wierd?
Ja, God had het zoo geschikt. Den eremijt de taak voor den kreupelen leeuw te jagen. Den leeuw de taak op den regel van den afgevallen eremijt te waken.
O Eeuwige wijsheid!
's Anderendaags 's morgens lagen de witte geitebeentjes, weer zuiver afgepeuzeld door de jakhalzen, en op een hoopken gescheerd juist nevens het eerste.
Zoo ging het nu elken dag met leeuw en eremijt. Ze schenen te zamen te bidden, gingen voor elkander op jacht en wisselden trouw hunne buit.
Elken dag vermeerderde 't vertrouwen van Anapausis in de Goddelijke Voorzienigheid.
Elken dag groeiden de beenderhoopkens aan, die nu begonnen op te rijzen gelijk de muren eener kluis.
't Wierd eene kluis inderdaad, en de eremijt nam er zijnen intrek in met zijnen trouwen bewaker.
Hij leefde nog lang in diepe overweging en rustig gebed, en stierf eindelijk, zoo rijk in deugden als in jaren.
| |
III.
Langen tijd nadien kwam een nieuwe kluizenaar, in die woestijn, eene schuilplaats zoeken, en de zonderlinge beenderenkluis bemerkt hebbende trok hij er binnen.
Hij vond er eene menschengeraamte op den grond liggen. Lelieën en rozen waren rond het doodshoofd opgeschoten, gelijk een levende kroon, die de kluis met de fijnste geuren vervulde.
De ontvleesde handen hielden nog een ruw kruishout tegen de borst gedrukt, en ook eene boomschors waar iets op geschreven stond.
De jongeling nam eerbiedig de schors en las:
‘Vlucht geene bekommernisen.
De uitwendige rust zoeken, onder voorwendsel van zielezaligheid, is een begin van zinlijkheid. Wie daar aan toegeeft verliest de ware rust, die in 't herte woont.
Maak u God door onderwerping genadig. Hij zal het voorwerp uwer grootste vrees u tot dienaar aanstellen, en uit uwe verstervingen zelve u eene schuilplaats oprichten!’
| |
| |
De jonge kluizenaar, door de wijsheid dier spreuken getroffen, viel op zijne knieën, verslonden in gebeden.
Dan zag hij een leeuwengeraamte voor de voeten van 't menschengeraamte liggen. Was het misschien de dienaar in de spreuken vermeld?
Ongetwijfeld, een wonder Gods was daar geschied.
Nu haastte hem de jongeling een graf te maken, waar hij beide geraamten godvruchtig in nederlei, want hij en dierf niet scheiden wat God vereenigd had; en 't herte vervuld van eerbied en nieuwsgierigheid, legde hij hem in de kluis te slapen.
Des nacht zag hij eene hemelsche klaarte de kluis verlichten.
't Was Anapausis die hem verscheen, en die hem zijne geschiedenis vertelde, hem verzoekende alles aan den Paus, tot eenieders onderrichting, bekend te maken.
Zoo deed de jongeling, en zoo is van hand tot hand de legende tot ons gekomen.
Middelkerke, 6 Juli 1892.
A.J.M. Janssens.
|
|