| |
| |
| |
Een Vlaamsche priester
onder het Fransche schrikbewind.
DE namen der dwazen, die gedurende de Fransche omwenteling den christelijken godsdienst afgeschaft verklaarden, staan in bloedige letters in het boek der geschiedenis aangeteekend; en evenwel na verloop van honderd jaren vindt men nog verdwaalden, die deze bloeddorstige monsters als weldoeners van het menschdom aanzien. En zij, die ons geloof tegen scheuring en goddeloosheid verdedigden; zij, die ten prijze van hunne vrijheid en hun leven, het doopsel toedienden aan onze grootvaders en grootmoeders of die een laatsten troost brachten aan onze stervende voorouders, zij zouden vergeten worden! Hoeveel namen nochtans dienen door ons en onze nakomelingen in Vlaanderen gezegend te worden. De heer Goethals die driemaal als vicaris capitularis aan het hoofd stond van het Gentsche bisdom, en niettegenstaande onzeggelijke moeielijkheden, het zoo gelukkig heeft bestuurd, de heeren vicarissen De Grave en Petit die in het hart van den winter (1798) in de gevangenis gesleurd wierden, verdienen vooral eene eereplaats. Honderd andere priesters hebben den godsdienst onzer vaderen in de vervolging, in de boeien of in de ballingschap beleden. Eene korte levensschets van den heer De Cuyper zal ons een gedacht geven van hetgeen zij voor het geloof te lijden hadden. De onuitgegevene brieven van den priester en eenige inlichtingen mij door zijne achtbare familie verschaft, zijn de bijzonderste bronnen, waaruit ik mijn verhaal heb geput.
Joseph David De Cuyper werd geboren te Welle, bij Aalst, in het jaar 1766. Daar zijn vader koster was der parochie, werd de jonge Joseph, om zoo te spreken, in de kerk opgebracht. Want als de oudste der kinderen, stond hij menigmaal zijnen vader ter zijde in het opschikken van kerk en sacristij. Doch in zijne handelwijze kon men iets meer zien dan kinderlijke behulpzaamheid; eene diepe godsvrucht scheen door in zijne eerbiedige houding en zijne vurige gebeden. Dit bemerkte men nog beter toen hij later van Geeraardsbergen op vacantie naar het vaderlijk huis terugkwam. Ook was niemand verwonderd toen hij op het einde zijner Latijnsche studiën het seminarie van Mechelen binnentrad. (Het
| |
| |
zuidelijk gedeelte van Oost-Vlaanderen behoorde toen nog aan het Mechelsche bisdom.) Onze jonge leviet trad in het perk toen de strijd reeds aangevangen was tussschen Kerk en ongeloof. Joseph II zocht door zijne reglementen den zaligen invloed der priesters te belemmeren, de bisschoppen in hunne bestiering te dwarsboomen, de kloosters te sluiten: in een woord alles volgens eigen zienswijze te veranderen, tot dat België het juk van den tyran afwierp en zijne vrijheid hernam. Maar onze onafhankelijkheid was van korten duur. Frankrijk kon het stormorkaan, dat op zijn grondgebied woedde, niet meer binnen zijne grenzen houden. Dumouriez kwam aan het hoofd der sansculotten het land binnengestormd (1792) en overrompelde de onzen te Jemappes. Doornik, Charleroi, Brussel, Gent: geheel België viel in de macht der Franschen. De slag van Neerwinden (1793) gaf nogmaals de overhand aan Oostenrijk en België werd nog eens met het keizerrijk vereenigd.
Eenige maanden dwangbestuur hadden de sansculotten in ons land genoeg bekend gemaakt; en zij zelf, die ze als verdedigers der vrijheid ontvangen hadden, waren al gelukkig de toekomst van het land aan de Oostenrijkers te vertrouwen. Intusschen werd De Cuyper priester gewijd door Mgr Frankenberg, en weinigen tijd nadien als onderpastoor naar Nederbrakel gezonden. Gedurende al deze verwarring had de jonge priester geduld kuunen inzamelen en het lijden aanleeren om zich tot heviger strijd voor te bereiden. Overgroot was de armoede waarin de geldeischingen van steeds nieuwe veroveraars onze dorpen dompelden; grooter nog was de angst, waarin het volk viel bij het vernemen van de euveldaden, die in Frankrijk gepleegd werden. Iederen dag vernam men een nieuwen gruwel: de koning werd onthoofd, de katholieke godsdienst afgeschaft, de priesters verbannen en vermoord, de afgoderij ingesteld. Daarbij kwam nog dat een sterk leger sansculotten, met dusdanige gevoelens bezield, gedurig onze grenzen bedreigde. Ook zocht de ieverige onderpastoor op allerhande wijze het volk gerust te stellen en te troosten. De armen vooral vonden in hem eene onuitputbare milddadigheid. Voor allen was hij een wijze raadsman, die eene noodige strengheid met eene onvermoeibare liefde wist te paren. Nu nog leeft het aandenken zijner deugden bij de inwoners van Nederbrakel. Volgens het verhaal hunner ouders getuigen zij, dat zijne aalmoezen zoo overvloedig waren, dat de priester zich zelven van het noodige beroofde om de zijnen in hunne armoede bij te staan. Maar nieuwe rampen wachtten ons vaderland. Vruchteloos had Mgr Lobkowitz, bij het zien van de rampen, die het Gentsche bisdom bedreigden, den zijnen moed ingesproken om zich tegen den vijand te verdedigen; vruchteloos hadden de bondgenooten een sterk leger te Fleurus bijeengebracht; na een hevigen slag, die twaalf uren tusschen wederzijdsche hoop en vreeze voortduurde, moesten de onzen wijken, en België werd de prooi der Franschen.
Nauwelijks was deze pijnlijke aandoening in het hart van den heer De Cuyper wat verzacht, of hij werd met der haast naar Welle geroepen: zijn vader lag op sterven. Hij spoedde zich naar het ouder- | |
| |
lijk huis, en stortte in het hart van den grijsaard troostende woorden, gelijk een zoon, die priester is, er alleen kan vinden. De achtbare man, van wien onze priester zijn sterk geloof en zijne christelijke deugden erfde, ontsliep in de eeuwige rust den 9 October 1794. Maar wat had men te Welle ook sedert drij maanden niet geleden! De Franschen kwamen Aalst op kermiszondag (1794) onder het geleide van eenige verraders binnengeloopen. Het volk was in St-Martinuskerk om de hoogmis bij te wonen. De Engelsche soldaten, die in de stad verbleven, alhoewel verrast, boden een kloeken tegenstand. Bijna in alle straten werd er gevochten, en de Franschen zouden het nog te kwaad gekregen hebben had niet een Aalstenaar de brug van den Dender opengedraaid. Maar de zoogezegde vrijheid moest door Aalst en de omstreken duur betaald worden. De schatkist werd geruimd, de bijzonderste inwoners en die der omliggende dorpen, de kerken, de kloosters, het gasthuis werden met een zoo zware belasting geslagen dat bijna al het zilverwerk verkocht moest worden: Aalst en omstreken met Ninove hadden vier millioen ponden te betalen. De geldeisching daarenboven was zoo streng geweest dat menigeen zijne traagheid in het gevang moest uitboeten. De priester liet aan zijne oudste zuster die, hij het sluiten van haar klooster te Waasmunster, naar het vaderlijk huis was teruggekeerd, de droeve taak over zijne moeder te troosten, en keerde zonder vertoeven naar Nederbrakel om de smarten van het volk te verzachten.
Het jaar 1797 was nog slechter dan de vorige: de priesters werden op boete van verbanning genoodzaakt haat te zweren aan het koningdom, de kerken en kapellen werden gesloten, de kruisen moesten van de bidplaatsen, de getrouwe priesters werden overal vervolgd. Eene wet verwekte het volgende jaar in ons land nog eene gevaarlijkere opschudding: al de twintigjarige jongelingen moesten soldaat worden van de Fransche republiek. Velen, vooral die van den buiten, liever dan hun leven voor dit verachtelijk bestuur ten beste te geven, vereenigden zich in gewapende benden en doorliepen de dorpen om het juk der conscriptie af te werpen. Ja, hadden zij hoofdmannen gehad om hen te bestieren, dan zou misschien de boerenkrijg niet minder moeite en bloed gekost hebben aan Frankrijk dan de tegenstand der Vendeërs. Natuurlijk werd dit oproer aan de priesters toegeschreven. De vervolging der geestelijken verdubbelde; ieder uur van den dag en den nacht deed men huiszoeking overal waar men dacht priesters of jongelingen te kunnen schuilen. De heer De Cuyper had gedurig de gendarmen op de hielen; in Nederbrakel kon hij geen goed meer stichten en ging er zonder twijfel in de handen der gewapende macht vallen. Zoo werd hij genoodzaakt naar Welle te vluchten en in het vaderlijk huis eene schuilplaats te zoeken. Maar te Welle en in andere gemeenten rondom Aalst stond alles in rep en roer. Benden van twee, drie honderd boerenjongens doorkruisten de dorpen: de vrijheidsboom werd neergehakt, de kerken geopend, de
| |
| |
stormklok geluid tot tien elt uren van den nacht. Den 25 October hadden zij de archieven der stad Ninove vernietigd, hopende zoo de lijsten van het leger onmogelijk te maken. 's Anderendaags kwamen de opstandelingen te Welle aan, en drongen rond middag Aalst langs de Zoutstraatpoort binnen, onder het geroep van leve de Keizer! weg met de Franschen! Maar de vrijwilligers en een aantal jagers, die in de stad verbleven, vielen hen zoo dapper op het lijf dat zij het op een algemeenen loop zetteden. Den 27 kwamen versche troepen te Aalst aan. Dan begonnen de Franschen eene ware menschenjacht, overal de jonge opstandelingen en de onbeëedigde priesters opzoekende. Deze nochtans verlieten het beproefde volk niet, en stelden niet zelden hunne vrijheid en hun leven in gevaar om de geloovigen te helpen. De iever van den heer De Cuyper was te vurig om in onwerkzaamheid te blijven; en de onderpastoor bewerkte in zijne geboorteplaats het goed, dat hij in Nederbrakel niet meer kon plegen. Zeer dikwijls stelde hij zijn dagen bloot voor het welzijn der geloovigen en is hij maar, als 't ware bij mirakel, uit de handen der Franschen ontsnapt. Zie hier een paar voorvallen, die mij verteld werden door zijn zusters kinderen en bevestigd door den heer Fr. De Cuyper, zijn eigen neef, die nog op de plaats zelve woont, waar de priester geboren werd. In den dag bleef de heer De Cuyper, zoo veel mogelijk, verdoken en verscheen maar voor gewichtige zaken en onder eene kleeding, die geenen priester liet vermoeden. Eenigen, in welke hij betrouwen mocht stellen, werd het toegelaten in het vaderlijk huis zijne mis bij te wonen. Maar niettegenstaande zijne voorzichtigheid kwam het toch aan den dag dat te Welle priesters waren.
Het huis van den koster werd aangewezen. Men deed huiszoeking op huiszoeking; maar de priester, door vrienden en kennissen verwittigd, ontsnapte telkens. Eens nochtans werd hij verrast. Een aantal ruiters kwamen op het onverwachts het dorp ingereden; uit het huis vluchten was den wolf in den muil loopen. Maar dit geval had hij voorzien. In het diepste van eenen stal, waar verworpen hout en andere brandstof verzameld lag, was er een kuil in den grond gegraven: daarin had hij zich een plaatsje bereid, waar hij zich desnoods snel zou kunnen verbergen. Er in kruipen was maar een oogenblik werk; een zijner broeders maakte den ingang dicht met er wat stukken hout voor te werpen en niemand zou gedacht hebben dat daar een mensch onder schuilde. De Franschen werden op het eerste teeken binnen gelaten, het huis werd afgezocht; maar nog eens te vergeefs. Twee soldaten nochtans, die de hofstede rond gingen om alles te doorsnuffelen, kwamen ook in den stal waar de priester verdoken zat; stampten eens op den muur en den vloer; maar hoopten niet, er eenen priester te ontdekken. Hier en daar nochtans hadden de soldaten wat kerkgerief gevonden, zoodat zij verzekerd waren dat in deze woning priesters geherbergd werden. Ook verklaarden zij bij hun vertrekken, dat zij het huis der We De Cuyper bij de overheid verdacht zouden maken. Inderdaad van
| |
| |
dan af werd het huis zoo bespied, dat het eenige dagen onmogelijk was nog iets voor den godsdienst te doen. Doch de gendarmen, meenende dat de priesters op vlucht waren, gaven na korten tijd den moed op. Aanstonds hernam de onderpastoor zijne zending: de kinderen werden gedoopt, de zieken getroost, de stervenden tot een zaligen dood voorbereid. Zoo had er eens diep in den avond eene begrafenis plaats: de familie stond rondom het graf geschaard, de priester zegde een laatste gebed over het lijk. Michiel De Cuyper, broeder van onzen priester, die sedert den dood zijns vaders het ambt van koster uitoefende, hield eene lantaarn in de hand om wat te lichten, toen men eenige mannen in de verte hoorde aankomen en iemand riep: de Franschen! de Franschen! Terstond was iedereen op de vlucht, vol angst en vreeze. Michiel was door den schrik zoo sterk geslagen dat hij met zijne lantaarn het veld inliep en niet meer huiswaarts dorst keeren. Men was genoodzaakt hem te gaan halen; maar eilaas, zoo hevig werd hem het hoofd door den schrik geschokt dat hij heel en gansch van het verstand af was. Gelijk eertijds Tobias had hij zijn leven blootgesteld om de dooden te begraven; hij werd niet gelijk de heilige patriarch beroofd van de klaarheid van den dag, maar wat erger is, van het licht des verstands. Zijne droeve ziekte duurde tot aan zijnen dood (1857). Dan zal ook, hopen wij, de engel Raphaël hem de oogen des verstands geopend hebben om hem voor altijd het licht der eeuwige klaarheid te laten beschouwen.
Kort nadien verkeerde onze priester nog eens in groot gevaar. Het was op eenen zondag morgen; een aantal christelijke vrienden werden binnen gelaten om zijne mis te hooren. Maar nauwelijks was de consecratie gedaan, of men kwam zeggen, dat een aantal soldaten naar het dorp kwamen. Allen, uitgenomen de familie De Cuyper, namen de vlucht langs eene achterdeur; de voordeur bleef gesloten. De priester zette spoedig de mis voort en had ze reeds geeindigd toen de kolf der geweren op de buitendeur viel onder het geroep van ‘au nom de la loi, ouvrez’. Doch niemand opende; een poosje was er nog noodig om alles te redden. Wanneer de kolven een tweeden keer op de deur ploften, vluchtte iedereen met een stuk gereedschap: kelk, gewaad en ander gerief waren op eenen stond verborgen. De priester meende eerst langs den hof weg te vluchten; maar de uitgang zou misschien al bewaakt zijn; hij kwam op zijn gedacht weêr, keerde zich naar het ovenhuis en bleef daar verborgen. Judoca, zijne jongste zuster, met den autaarsteen op de hooischelf gevlucht, liep daar zoo geweldig met het hoofd tegen eenen balk dat zij in bezwijming op het hooi neêrviel. De deur werd geopend en vier gendarmen traden binnen. Twee van hen waakten op de in- en uitgangen, de andere werden op hunne vraag het huis rond geleid. Moeder, die dit volkje reeds begon te kennen, had de gendarmen immers wel onthaald en de gulhartige verversching, die zij opdiende, kalmde licht hunne eerste hevigheid. Als zij hunne krachten wat vernieuwd hadden, verlieten zij
| |
| |
het huis met de overtuiging dat er in lang geen priester was binnen geweest. Toen de onverwachte bezoekers verwijderd waren, ging men Joseph in het ovenhuis verwittigen. Hij verscheen daar van achter eenige bussels mutsaard, die tusschen oven en dak te droogen lagen. Judoca ook kwam te voorschijn met haar bebloed voorhoofd. De angst was nog eens over; iedereen dankte den Heer om zijne vaderlijke bescherming, en de priester ging voort met weldoen.
Een anderen keer moest hij voor gewichtige zaken naar Aalst gaan en nam volgens gewoonte eene vreemde kleeding aan. Ditmaal ging hij met blauwen kiel, een bussel biezen op den rug, als een stoelvlechter, de stad binnen. Niemand, noch aan de Zoutstraatpoort, noch binnen de stad, sloeg er acht op, wanneer bij geval twee soldaten hem op eenige honderden stappen volgden, en wellicht bemerkten dat hunne tegenwoordigheid aan den stoelvlechter mishaagde. Kort, zij hielden hem aan als ‘suspect’, en daar hij zich hield alsof hij geen Fransch kende, werd hij verzocht naar den soldatenpost mede te gaan. Zij waren nog maar eenige stappen verder, of zij wenkten eenen makker die voorbij ging. Deze kende Vlaamsch en moest den priester ondervragen. - Hoe is uw naam? - Joseph David. - Van waar zijt gij? - Ik ben overal te huis waar mijn stiel mij zendt; gij ziet het wel, ik ben uit op werk. Gij zijt stoelvlechter wilt gij zeggen, maar uwe handen toonen genoeg dat gij niet werkt. - Dan hem wat beter beziende: maar ik herken u, gij zijt Joseph De Cuyper, ik heb u te Geeraardsbergen gekend. Wees toch niet bevreesd, gij waart een goed schoolgezel. Na eenige Fransche woorden aan de andere soldaten gezegd te hebben, keerde hij zich weêr naar den heer De Cuyper en hernam: nu maak U snel van hier weg en laat U te Aalst niet meer zien. De onderpastoor nam zijnen bussel biezen op den rug en zette zijnen weg gerust voort alsof hij niets te duchten had.
De geestelijken leefden in dusdanig gevaar tot in het begin van 1800, wanneer consul Bonaparte bevel gaf de priesters in vrijheid te stellen. De heer De Cuyper keerde zoo gauw mogelijk tot zijne Brakelaars terug, die hij met zooveel spijt had verlaten. De Godsdienst nochtans was nog niet vrij, de kerken bleven gesloten tot in 1802, wanneer het concordaat geteekend werd tusschen Frankrijk en Rome. Veel heiligdagen werden afgesteld, nieuwe grenzen aan de bisdommen gegeven en Mgr de Beaumont werd te Gent, waar sedert acht jaar geen kerkvoogd meer was, bisschop benoemd. Maar wat vreugde was het niet in geheel België toen op Sinksendag de kerken geopend werden! Het volk stroomde met verrukking het huis Gods binnnen: men hoorde weêr de klokken luiden en het orgel spelen; men zag den priester weer aan den autaar in zijn heilig gewaad. Spijt nochtans was er bij de vreugde gemengd: veel klokken waren vervoerd en verloren, beelden gebroken, schilderijen gescheurd, orgels verwoest en vooral een aantal priesters kwamen niet meer te voorschijn. Eenige waren bezweken onder het zwaard der sansculotten of in de ellende
| |
| |
der ballingschap; andere, in plaats van hunnen iever in de onwerkzaamheid te laten bezwijken, hadden gehoor gegeven aan de dringende smeekingen van Mgr Carroll, den grooten aartsbisschop van Baltimore. Onze priester had dergelijke uitnoodigingen ontvangen van zijnen vriend den heer Nerinckx, die reeds missionaris was in Amerika. Hij voelde zich door onzeggelijken zieleniever aangedreven, aanzag de stem die hij in zijn hart hoorde als die van God, en besloot ook naar Amerika te vertrekken. Nu verliet hij nog eens de beminde kudde die hij hielp bestieren; niet meer om het gevaar te vluchten maar om het lijden te gemoet te gaan, om te werken op een vruchtbaren grond, waar de zielenoogst rijp stond. Hartverscheurend inderdaad waren de brieven die hij uit Amerika ontving. ‘Ach ware het mogelijk, schreef de bisschop van Baltimore, vijf of zes priesters te vinden gelijk de heer Nerinckx, het is ongeloofelijk hoezeer zij het rijk van Jezus zouden verspreiden. Want schoon deze priester nog maar onvolmaaktelijk onze taal spreekt, heeft hij hier veel goed bewerkt: op korten tijd won hij de achting en het betrouwen van het volk, maar komt niemand hem helpen dan zullen zijne krachten niet lang aan zijn drukken arbeid wederstaan.’ Is het niet den vurigen wensch herhalen van den H. Franc. Xaverius ‘Geeft mij Belgen!’ De Heer De Cuyper had den oproep van den Bisschop en de dringende uitnoodigingen van zijnen vriend aanhoord.
Alle voorbereiding was genomen, de priester vroeg een laatsten zegen aan zijne oude moeder en met droefheid, wel is waar, maar met heldenmoed in het hart, scheidde hij van zijne welbeminde broeders en zusters, die zoo veel met hem voor God geleden hadden. Hij kwam in het begin van 1805 te Antwerpen aan. Daar was er dikwijls gelegenheid om naar Baltimore te zeilen. Eene lange reeks hinderpalen, wier grootte wij moeten afmeten op de moeilijkheid der reizen van dien tijd, begon alsdan voor den ieverigen priester. Het Fransche bestuur zag met bittere spijt, dat nog altijd zooveel zijner inwoners naar den vreemde verhuisden; en wilde ze wel niet gelijk eenige jaren te voren met den dood bedreigen, maar liet niemand toe in te schepen zonder een paspoort. Vruchteloos verzocht de heer De Cuyper de toelating bij den Franschen commissaris; zij werd hem volstrekt geweigerd. Nu zonder tijd te verspillen besteeg hij de omnibus naar Amsterdam, hopende vandaar in kort te kunnen vertrekken. Maar hier ook had hij met de Franschen te doen en de zee bleef voor hem gesloten. ‘Keer naar uw land terug, zei hem de Fransche commissaris, gij kunt daar ook dienst doen.’ Een ander zou den moed opgegeven hebben, maar de missionaris had reeds geleerd wat men soms al moet verduren om zielen voor God aan te winnen. Hij voelde echter de vlam der gratie hem sterker aanzetten naarmate hij van de menschen verstooten werd. Ik zal naar Duitschland gaan, zegde hij bij zich zelven, daar zullen de Franschen mij niet meer beletten in te schepen; en hij zette zich op weg naar Emden. Deze stad is gelegen in het noorden
| |
| |
van Duitschland en was te dien tijde nog al in handelsbetrekkingen met de vreemde landen; ongelukkiglijk was er nog niet veel gelegenheid op Noord-Amerika. Veertien dagen had hij naar een schip gewacht, doch er kwam geen aan land. Volgens verdere inlichtingen moest er zelfs nog al tijd verloopen vooraleer hij naar Baltimore zou kunnen vertrekken. Te Emden ontving hij brieven van zijne vrienden uit Brabant, die reeds vernomen hadden met welke moeilijkheden hij te strijden had. Geestelijken en wereldlijken wedijverden om den priester aan te moedigen. ‘Laat U.E. tog den tegenspoed niet vervelen, schreven zij, de werken van den Heere zijn, gelijk gij weet daer besonder aen onderworpen: gij sijt er hoog noodig; 't is wel een arm land maer 't is aen de arme dat onzen Saligmaeker 't Evangelie verkondigt heeft; des te meer sult gij vrugten maeken, meer als onder ons al werelijke schepsels de welke al te seer om tijdelijk gemak werken tot nadeel van ons eeuwig geluk.’ Deze woorden ontstaken zooveel te meer zijnen iever wijl zij door wereldlijken geschreven wierden. Ook om zijn kostbaren tijd niet te verliezen scheepte hij in naar Londen waar hij na acht dagen zeevaart de haven binnenzeilde.
De missionaris legde deze reis af zonder moeilijkheid; de gewone tol moest hij aan de zee niet betalen, zoodat de kapitein hem verzekerde, dat hij gedurende zijne groote reis naar Amerika ook van de zeeziekte niet zou te lijden hebben. Te Londen huurde hij eene kamer in het huis eener weduwe waar hij volgens zijne brieven ‘ordentelijk’ onthaald wierd. Ziehier hoe hij naar huis schreef:
‘Beminde Moeder! Ik hebbe te Emden een schip genomen op Londen in Engeland, alwaer dan voorders dikwils occasie is op America. Ik hebbe op de reijse van Pruijssen naar Engeland 8 dagen ontrent op de zee geweest, ik en hebbe van zeeziekte niets geweten, den capiteijn van 't schip zeijde mij, als ik er nu niet van en wiste dat ik daer naer op meijne reijse naer America ook niet en soude van geweten hebben. Ik ben nu al 14 dagen gewillig in Londen: ik hebbe hier een huijs gevonden, niet een herberg, maer een borgers huijs, bij eene weduwe met drij kinders waer ik eene ordentelijke kamer hebbe en met veel genegentheyd besorgd worde. Ik ben Godt zij gedankt frisch en gesond, ik hebbe daer bij een contentement meer als ik U.E. schrijve. Ik heb dagelijks soo veel besigheijd dat zij mij te kort schijnen, want buyten mijne christelijken pligten, gaen ik dagelijks om lesse voor de engelsche taele bij eenen meester, ten 2de gaen ik mijne affairens agter naer voor 't vervoorderen van mijne reyse; en ten 3den spreeke en besoeke mijne kennissen die ik al reede hebbe, besonderlijk Geestelijken van alle natiën. Ik heb zelfs over eenigen tijd 't geluk en de eere gehad van met eenen ouden bisschop van Vrankrijk te weten van St Paul in Vrankrijk den ontbijt te neemen bij eene Engelsche damme, daer ik versogt was. Daer sijn in Engeland in 't geheel nog over nog 8 oude Bisschoppen van Vrankrijk die hier alle tot Londen zijn. Als ik nog in Pruyssen was kreeg ik vier brieven van mijne kennissen uit Brabant.
| |
| |
Ik worde beweegt en opgewekt als ik bespeure de godvruchtigheijd en iever van die rijcke werelijke heeren dewelke wanneer sij vernomen hadden dat ik van Amsterdam moest wat martelen om uit 't land te geraeken mij sulke schoone woorden schrijven. 't Zal misschien nu nog lang aenloopen eer ik U.E. nog sal schrijven misschien voor den winter nog, en misschien kort naer den winter naer advenante ik van hier vroeg of laet sal vertrokken sijn, ende in America vroeg of laet sal aengekomen sijn. Ondertusschen blijve ik met veel respect, hertelijk groetende broeders en susters, Eerw. heer Pastor en andere vrienden en welbekende. Bid vooor mij, ik zal voor U.E. bidden. Beminde moeder!
U.E. zeer toegenegen sone
J.D. de Cuyper Priester.
Londen deesen 3 Julius 1805.
Onze missionaris ontmoette ook te Londen den broeder van den heer Nerinckx, die uit Cayenne gekomen, te Londen in dienst getreden was. Deze gaf hem eenige inlichtingen over zijne toekomende zending. Hij liet dit aanstonds aan zijne familie weten. ‘Mr Nerinckx, schrijft hij, die uyt de Caijenne verlost sijnde hier is priester gewijd, die vertelt mij, dat sijnen broeder over twee maenden in fonctie is getreden, op eene plaetse waer dat er acht duizend christenen zijn, in een wijden omloop en dat hij dese wijse aen zijnen broeder klaegt: “verre van nog nieuwe christenen aen te winnen, wij en konnen de oude niet voorzien. Ik houde het voor een groot schelmstuk deze menschen te verlaten”. Ziende en ondervindende hun geestelijk gebrek roept hij zijnen broeder en mij per forts uyt om naer America te komen’. Deze ieverige woorden van zijnen vriend gaven hem nieuwe krachten en deden hem zijne vermoeidheden vergeten. ‘Lang zal ik hier niet meer blijven, schrijft hij verder, ik mag of ik en kan niet meer hooren het groot gebrek dat aldaer is... Ik weet wel dat mijne reyse nog verre is en vol perijkels, dog deze wederhouden mij niet, ja ik omhels ze met groot geluk. Gelijk den H. apostel Paulus stel ik mijn betrouwen op Godt die mij reeds uit zoo vele perijkels verlost heeft’. Zulke waren de gevoelens van den ieverigen priester als hij inscheepte op het einde van Juli 1805. De reis naar Amerika was in dien tijd niet zonder gevaar, en moest voor onzen zendeling ongelukkig zijn. Al wat hij sedert tien jaar had uitgestaan, de overgroote vermoeidheden zijner vorige reis, nu gevolgd om zoo te zeggen van eene gedurige ongesteldheid, had snel zijne reeds wankelende gezondheid gekrenkt en toen hij in Amerika aanlandde zat hem reeds de koorts op het lijf. De heer De Cuyper was beschikt, gelijk hij het te Londen vernomen had, om zijnen vriend den heer Nerinckx te gaan helpen; maar de ziekte die hij opgedaan had, verijdelde de plannen van den
ieverigen bisschop van Baltimore. Ziehier hoe deze het in België aankondigt. ‘Mijnheer De Cuyper, die bestemd was tot medehelper en troost van Mr. Nerinckx,
| |
| |
is door de weekheid zijner gezondheid belet geweest zijnen levensloop van zendeling te beginnen. Ik weet niet of het op zijne reis is naar Amsterdam of hier, weinig na zijne inscheping, dat hij eerst door de ziekte geraakt wierd; nochtans ik zag er geen erg in. Ik heb hem aangeboden eenigen tijd door te brengen in het college van Georges-Town, op een der gezondste plaatsen van Amerika: zoo om zijne gezondheid te herstellen, als om meerder de gewoonte der Engelsche taal aan te leeren. Maar niettegenstaande alle mogelijke zorgen verergerde de staat zijner gezondheid en hij stierf weinige dagen voor Kerstmis in de armen van zijnen medehelper en vriend. Laat mij U zeggen dat dit verlies een ongeluk is voor mij en niet voor hem, aangezien hij zoo den dag van zijn glorieusen ingang in den hemel heeft verhaast. Hetgene hij hier, ziekelijk nochtans, pleegde heeft genoeg getoond hoeveel goed hij zou kunnen bewerkt hebben. Zijne diepe godsvrucht maakte den gelukkigsten indruk op geheel het college, en diende om meesters en leerlingen op te wekken tot de deugd’. († Joan. Bissch. van Bre).
Zoo kroonde een heilige dood een leven vol zelfopoffering voor zijnen evenmensch en vol iever voor Gods glorie. Werd hem de troost niet gegund in Amerika veel zielen tot den waren godsdienst aan te winnen, van zijnentwegen bleef hij niet te kort aan den heiligen roep, tot welken God hem had uitverkoren. Zonder twijfel hebben zijne gebeden veel bijgedragen tot het aangroeien der schoone Amerikaansche kerk die dan maar een enkelen bisschop bezat en er nu al reeds boven de tachtig telt.
Verheug U daarboven, ieverige priester, bij het zien van den geliefkoosden grond voor welken gij uw leven ten beste gaaft; daar pralen nu duizenden kerken, waarin millioenen katholieken bidden. Verheug U, edelmoedige landgenoot, hier in Vlaanderen werd uw voorbeeld ook gevolgd: uwe verkleefdheid aan de Roomsche Kerk herleefde in de kloeke Wezelaars; uwe werkzaamheid en liefde tot den arme herleeft nog in hen die na U den heiligen akker der Kerk bebouwen. Verheug U, heldhaftige missionaris, uw zieleniever herleeft nog in het hart der Belgen; op uw voorbeeld gaan zij sterven bij den woesten Mongool, in het brandend Indië of aan den koortsigen Congo.
A. Redant S.J.
|
|