| |
| |
| |
Vondel's Pascha (1612).
ONDER de werken die ons van Vondel zijn overgebleven komt onmiddellijk na het Treurdicht op Henricus den Groote de twee jaren later, in 1612, uitgegeven Tragi-comedie het Pascha.
Niets had tot hiertoe laten vermoeden wat hij op pas vijf-en-twintigjarigen ouderdom leveren zou. Zijn vooruitgang in letterkundige ontwikkeling stond buiten alle verhouding tot het tijdsverloop sedert zijn jongelingsverzen. Hoe groote en talrijke gebreken er ook het Pascha aankleven, stoutheid der opvatting, grootschheid en waarheid der karakters, rijkdom der beelden, zoetvloeiendheid der taal, verheffen het zoo zeer boven al de vroegere gedichten dat men minder gaat denken aan het onbeholpene van deze dan aan den lateren graad van volmaaktheid. Er spreidt zich een epische tint over het geheel, iets ontzaglijks schemert door in al de deelen, dat aangrijpt zooals Rodenbach's Gudrun, en waartoe wel minder bijdragen de woorden en beelden dan het suggestieve van den reusachtigen samenhang en de gloed der jeugdige bezieling.
Het was een meesterlijke greep, en tevens een gewaagde, de wonderbare verlossing der kinderen Israël's uit de macht van Pharao ten tooneele te voeren. De keus die Vondel deed in deze omvangrijke stof, de indeeling welke hij haar liet ondergaan, hare schikking eindelijk, toonen aan hoe volkomen hij haar beheerschte.
Los en vrij, zonder zich te storen aan eenheid van plaats of van tijd, ontwikkelt zich de handeling, voor
| |
| |
zooveel men dit woord hier kan bezigen. Beurtelings wonen we de verschijning bij van Jehovah aan Mozes in de woestijn, de samenkomsten van den profeet en Pharao ten koninklijken hove, 't vertrek der Hebreeuwen en hun tocht door het Roode Meer, hunne vervolging door Pharao en 't rampzalig einde van dezen, om ten slotte ons te vinden tot de plaats teruggevoerd waar het braambosch gevlamd had en waar thans de jubelende scharen Jehovah hare dankoffers brengen.
En toch is het stuk geene bloote aaneenrijging van epische brokken. Wel wezen Jonckbloet in zijn ‘Nederlandsche Letterkunde’, Van Lennep in zijn groote uitgaaf van Vondel's werken, Te Winkel in zijn ‘Vondel als Treurspeldichter’, er op dat het Pascha in den vollen zin des woords een rederijkersstuk is en moet beoordeeld worden naar de kunstbegrippen van de rederijkers. Doch geen van allen vestigde er de aandacht op, hoe Pharao's figuur zich gansch het stuk door op den voorgrond beweegt, eenheid brengend tusschen de verschillende deelen; hoe Mozes en Aaron en al de andere personages door hem volkomen in de schaduw gesteld worden; hoe alles wat niet rechtstreeks met hem in verband staat, kleurloos geschreven en meestal zeer onhandig aangebracht is; zoodat de Tragi-comedie eigenlijk een treurspel is, de tragedie van Egypte's vorst. 't Is nochtans wel die kernachtige schildering van Pharao's karakter, waar de hoogmoed zijn hoogsten graad bereikt, welke ons, zonen der ondergaande negentiende eeuw, zoo zeer vervreemd van de kunstbegrippen der rederijkers, 't meeste boeien zal. En het baart werkelijk verwondering bij Te Winkel te lezen, bl. 275: ‘de personen in het stuk beteekenen weinig en zijn niet gekenmerkt door scherp geteekende karakters.’
Het levert dus zijn belang op eens van naderbij het treurspel te beschouwen. Daarbij kan gerust van kant gelaten worden het Woord tot den lezer, de eerste proeve van Vondels proza, waarin hij eenige beschouwingen over het nut der tooneelvertooningen ten beste geeft;
| |
| |
de ‘Epistre’ waarmede hij 't stuk opdraagt ‘à Mon-seigneur Jean Michiels van Vaerlaer(son) singulier amy’, Vondels eerste Fransch gedicht; de vijf versjes van Bredero, Colm, Bartjens en een paar anderen, waaruit de bijval blijkt die het Pascha bij zijn opvoering te beurt was gevallen; en eindelijk het Kort Begrijp, dat onmiddellijk het stuk voorafgaat en de voornaamste gebeurtenissen opsomt, die er in behandeld worden.
Daar wordt de voorhang weggeschoven.
Langs de zachte groene glooing aan den voet van den Horeb, die in 't verschiet zijn rotsige kruin afteekent tegen den diepblauwen hemel, weidt een witgewolde kudde. Aan de indrukwekkende gestalte van den herder, aan zijn diepliggende oogen en zijn hoog, doorgroefd voorhoofd, aan zijn langen tweespitsigen baard hebben allen in hem reeds erkend Jethro's schoonzoon, die moest vluchten ter woestijn om den moord op den Egyptenaar. Doch zijn vreedzaam bestaan kan hem niet doen vergeten dat ginder, onder Pharao's tirannij, zijn volk al dieper en dieper gebukt gaat. Pharao! uw dwingelandij was dus het loon voor Joseph's weldaden, uw dwingelandij die Israël de vruchtbaarheid zijner dochteren tot een vloek maakt! Eilaas, zal het volk nog lang te vergeefs handenwringend zijn God aanroepen? Zal de ellende nog hooger moeten stijgen voor de Heer zijner beloften indachtig wordt?...
En aan den voet van den hoogen berg, zijn schapen vergetend, zich zelf vergetend, in zijn hart gevoelend al de bitterheid van 't lot zijns volks, daar valt knielend te gronde de banneling, en heft de handen ten blakenden hemel, en richt tot dien God wiens nabijheid gevoeld wordt, de heete bede om hulp en verlossing en vrijheid, om vervulling der beloften van macht en heerlijkheid, 't onvervreemdbaar erfdeel van Abrahams kroost...
Plots ontvlamt het braambosch, in schitterend gewaad verschijnt de engel. Het
| |
| |
ruischt van zijn lippen en onderbreekt de smeeking. Jehovah maakt zich kenbaar in edele taal: waar in deze verslapping voorkomt is die kort van duur. Steeds volgt onmiddellijk een dier opwaarts voerende verzen, die den geest in spanning brengen en zoo helder glansen dat alle vlekken in hun nabijheid verdwijnen. Wien treft inderdaad niet de pracht der bewoordingen, waarin God den schuchtere zijn almacht schildert:
Den Hemel is myn throon, d'Aerd mynder voeten-banc,
En t'Helsche Keyser-rijc t'wit van myn pijlen stranc,...
.......... de Son is maer een vonck
Van myne heerlijcheydt,...............
Worpt slechts op myn beloft den Ancker van u hopen,
Want over Jacobs huys staen steeds myn ooghen open,
Myn oor beluystert hun ghebedt van woort tot woort,
Ick heb hun leet ghezien, en hun geschrey ghehoort!
Naar 't land van melk en honig zal Mozes hun leidsman zijn. Hij ga thans aan Pharao boodschappen Wie hem zendt.
Mozes wankelt. Hij wendt zijn onbekwaamheid voor, zijn zwakheid.
Hy maect u machtig, die noyt stercheyt en ontbrac,
luidt het antwoord. Wat talmt hij langer nog?
Ick ben, die ick sal zijn, die u de kroone bret
Met wtgerekter handt, en ghy en grijptse niet
Ick ben diet al vermach, die uwen staf bepeerelt...
Wonderteekenen zullen zijn geloofwaardigheid staven. Maar tot straf zijner weifeling zal hij zijn lispeltong bewaren. en Aaron als taalman moeten met zich nemen. Nu staat Mozes' besluit vast: voor de laatste maal weidde hij zijne kudde. Herder van een volk zal hij wezen voortaan.
De expositie is volledig. Zij is welgeslaagd. Mozes' alleenspraak - hierdoor verlevendigd dat de herder
| |
| |
zich achtervolgens richt, vertrouwelijk tot zijne kudde en biddend tot zijn God - en het tooneel van de verschijning des engels, schetsen beknopt en dichterlijk de voorgeschiedenis en het uitgangspunt der handeling. We leeren er Mozes kennen, en de verdrukking der Hebreeuwen, en Pharao hun verdrukker, die niet begrijpt
Dat herderlijck beroep den Koninghlijcken dienst
Begreep hij dat, gerechtigheid zou er immers wezen in zijne regeering.
Maer Israel, eylaes! gaet op een dorre heyd,
Daer den Egyptenaer int grasigh groene weyt,
D'een is een droeve slaef, en moet, ocharm! ontbeeren,
Dat d'ander zal in weelde en overvloet verteeren:
De vloer waer op sich den Egyptenaer verlust
Veel sachter is alst bed van d'Isralijtsche rust:
Pharaos Rijcx-staf hun verstreckt maer eenen vleghel,
Syn kroon een lastigh joc, dat zonder maet oft reghel,
Den Israliten druckt: syn wedersnijdich stael
Zal den Egyptenaer beschermen t'eenemael,
En al hun vijanden verstrecken tot een prickel,
Maer Jacobs vruchtbaerheyt afmaeyen als een zickel.
Zoo vormt reeds in het eerste bedrijf de gedachte aan Pharao den somberen achtergrond, waarop alles zich afteekent. Mozes' verzuchtingen herinneren aan hem; Mozes' gebed doelt op hem; tot hem wordt hij door God zelf gezonden; en niets verwekt zoo krachtig den indruk van 's konings grootschheid als zijn aarzeling om deze taak op zich te nemen.
Een groot gebrek kleeft dit bedrijf aan. Noch Van Lennep, noch Te Winkel schijnen 't gemerkt te hebben. 't Is dat het zich niet tot deze twee tooneelen bepaalt, welke samen 262 verzen beslaan. De rederijkers-gewoonte elke zaak van al hare zijden te beschouwen verleidde den nog onervarene tot overkompleetheid. Hij gaf hun een 351 verzen lang en volkomen overbodig vervolg, dat buiten den samenhang vallend, de eenheid stoort en den gang belemmert.
| |
| |
Misschien heeft het Vondel wel eenigszins gevoeld. De taal is kleurloos. De denkbeelden zijn alledaagsch. Ware bezieling is afwezig. Al schildert de lange samenspraak tusschen Corach, Josua en Caleb nog omstandiger den toestand van Israel; al bespeurt men zekere levendigheid in 't gesprek, en zelfs een zweem van karakterteekening; al kan men allerminst kracht ontkennen aan 't beeld dat Corach wordt in den mond gelegd:
Ghelijc als aen een keten
De Leeu ghesloten staet, die synen Meester viert,
Niet langher dan hy wil, zoo wort van God bestiert
T'voornemen des Tyrans, die niet en kan volbrenghen
Dan tghene God hem zal toelaten en ghehenghen,
- toch is het zeker dat de kernachtige verhevene verzen hier even schaarsch zijn als ze talrijk voorkwamen in de eerste twee tooneelen en dat men in den grond slechts te doen heeft met verzwakkende herhaling.
Ook treden Mozes en Aaron nog op, en mengen zich in 't gesprek, en maken hunne afreis kenbaar. De verschijning op den Horeb, pas eenige oogenblikken geleden vertoond, wordt opnieuw door Mozes verhaald, iets wat, niettegenstaande het uitbundig jubelen van Corach en Josua en Caleb, nutteloos is, en ongepast, en onaesthetisch.
In de opvatting van Pharao's karakter ligt eene verontschuldiging voor den bombast der alleenspraak waarmede hij het tweede bedrijf opent. Het klatergoud van de taal vertolkt zijn dwaze pralerij, zijn bodemloozen hoogmoed. Op zijn troon gezeten, die in de zuilengaanderij voor het paleis zich verheft, klaagt hij over de zorgen aan de kroon verbonden. Nimmer geniet hij rust. Nog den voorgaanden nacht kwelde hem een lang visioen. Op zijn strijdwagen reed hij langs het meer, bij helder weder. Plots rees een storm op,
Den donder dreunden met een dommeligh gheklack
Dat sirt, klip, rots, en strant Neptunus gramschap brac.
| |
| |
De schepen, ter zee, werden ontredderd heen en weder geslingerd door de woede van den wind. De verschrikte paarden nemen de vlucht, door een monsterachtig grooten krokodil achtervolgd. Eensklaps kantelt de wagen om en wordt in duizend stukken verbrijzeld.
Die droom en allerlei vreemde verschijnselen die opgemerkt werden - kometen, nachtelijk gespook, siddering der pyramiden - beangstigen den vorst meer dan ooit. Te vergeefs pogen Tiphus en Serax, zijn wichelaars, hem gerust te stellen. Hij dringt aan om van hen den diepen zin zijns drooms te vernemen. Zij moeten antwoorden. Van Lennep wijst er op met wat talent Vondel hen schetst. Met veel praal van holle woorden bekent de eerste zijne onwetendheid. De tweede werpt alle schuld op de verslapping van den eeredienst en het verwaarloozen der zoenoffers. Mozes optreden onderbreekt zijne aanspraak.
Dat in 's dichters geest alles aan de schildering van Pharao's karakter ondergeschikt was, dat al het overige als 't ware enkel moest bijdragen om dat karakter te doen uitkomen en luister bij te zetten, blijkt uit de wijze waarop hij de personen van Mozes en Aaron behandelt. Hij geeft zich niet de minste moeite om ook maar eenig verschil in hunne voorstelling te brengen. Zet Aaron den welbespraakte in de plaats van den stamelenden Mozes, Mozes in de plaats van Aaron, niemand zal uit wat ze zeggen de verwisseling kunnen afleiden. Aaron moest nevens Mozes optreden. 't Bijbelverhaal eischte zulks. Als een kunstgreep mag het wellicht gelden dat de dichter hem met dezelfde kleuren schilderde: alle kontrast tusschen hen had immers alleen kunnen bijdragen om de aandacht af te wenden van Pharao's figuur, de kern van 't gansche stuk.
In naam van den God der Israëlieten gebieden zij den vorst dat hij hun volk late vertrekken. Bevelen, aan hem! Met honenden spot weigert hij. 't Is de weelde die de Israëlieten steekt, die hen zoo driest maakt.
| |
| |
Als teghens synen Heer de Slave zich opwerpt,
Nootzakelijcken moet de roede sijn gescherpt,
Het lastich jock verswaert, den hals hem overwoghen,
En syn hardneckicheyt ghebroken en gheboghen,...
Ghelijc den gladden henghst die op den stal verkoelt
Syns Heeren sporen niet in langhe en heeft ghevoelt,
Noch toom, noch breydels dwangh, alreede quaedt om temmen.
Te noo laet synen Heer weer op den zadel klemmen,
Het steyghert en het briescht, van weelden onghesont;
Nu schort u ooc tghebit van ijser inden mont...
't Wonder der Slang, waardoor Mozes zijn goddelijke zending wil bewijzen, en Aaron's bedreiging het water in bloed te verkeeren, worden op spot onthaald door de wichelaars, die deze wonderen nabootsen. Aaron wil betoogen dat Typhus en Serax alleen Satanswerk verrichten. Pharao valt hem in de rede:
Waer toe dit lang sermoon? preect elders al u best,
En Pharaonis eer niet door eens anders quest:
Gaet boodschapt den Hebreen, myn hand is veel geringer
Voor desen hun gheweest als nu myn kleynste vingher.
Ic voel, ic voel, het jock is hunnen hals te licht,
Dies ic drij dobbel moet verswaren hun ghewicht,
Met schorpioenen wil ic hun voortaen kastijden,
En alle roeden tvuyr en uwen God toewijden
Tot eender offerand. Den Koningh is verleydt
Die d'ondersaten meynt tot sich met zoeticheydt
Te trecken meer en meer, en ziet hij niet te veuren,
Sy sullen syn ghebiedt van hunnen halse scheuren,
En stellen t' Rijc in roer, en roepen tza wel aen,
Laet ons den zwaren last van s'Konincx Kroon ontslaen,
Wat roert oft gaen ons aen syn inghestelde Wetten,
Een yeder breeck de boey en schakel van syn ketten.
Mozes doet eene laatste poging om zijn trots te buigen. Hij dreigt hem met de straffe Gods, doch wekt slechts meer en meer den hoogmoed des dwingelands op, wiens gemoedsstemming, die trapsgewijze overging van bekommernis tot misnoegen en gramschap en ziedenden toorn, ten slotte tot uitzinnige woede overslaat, daar hij, zich verwijderend, den Jehovah der gezanten de honende uitdaging toeslingert:
| |
| |
Help Aerde! wonder ist, dat ghy 't u niet en belght,
En dees Trotzeerders in u swerte keel verswelght:
Past flocx het groot ghewelf van Memphis Hof te ruymen,
Eer s'Konincx gramschap als een zee begint te schuymen,
Hy heeft syn planten swaer op t'Aertrijc neer ghezet,
Verstapt hy, elcken tret een Koninghrijc verplet:
Zoo ghy den blixem zoect, Jupijn is hier te vinden:
Dus wacht u wel den Leeu syn keten te ontbinden,
Schuym-boeven van myn Rijck, gaet boodschapt den Hebreeuw
Dat tglas verloopen is van synen gulden eeuw,
De laetster ure is langh gheslaghen aen de Wijser,
En in Pharaos Hof is synen Kerf-stock ijser:
Gaet henen maect hem kont wien dat u fijn verstant
Den stock om hem te slaen gaf in syn rechterhant,
Gaet brengt dees blijde maer aen al d'wtheemsche Slaven
Dat langh voor hun vertrec den wegh is opghegraven;
En ist dat uwen God niet vast en zit gheschroeft,
Hy doe syn boodschap zelf, indien hy yet behoeft.
Weer zit Pharao op zijnen troon bij den aanvang van het derde bedrijf.
Zijn onbuigbare hoogmoed is aan de zwaarste proeven onderworpen geworden, en weerstond hun. Doch zijn vertrouwen in zijn eigen onbeperkte heerschappij werdt aan 't wankelen gebracht. Negen malen achtereen hebben de vreeselijkste plagen Egypte geteisterd. Hij ondervond de overmacht van dien Vorst, dien hij dorst ten kamp uitdagen.
De louter sterren zijn maer loovers van syn kroon,
bekent hij thans. Een verbitterde vijand van Egypte is die nu geworden.
Wat baat nog Pharao al zijn krijgsroem? Wat baat dat men hem eert en ducht van het Oosten tot het Westen? Hij hield op de allermachtigste te zijn. En wat baat Egypte nog de talrijkheid zijner legerbenden, wanneer gestreden moet worden tegen bliksem, wind en storm?
| |
| |
Help Jupijn! wie ghy zijt, die met u oorloogs wempel
Ons boven thooft braveert, komt over uwen drempel
Int sterfelijc begrijp, en laet den Hemel staen,
Komt plant opt platte velt de stenghe van u vaen;
Gheen Koningh is hier doch die om de beste kansse
Met my kroon teghen kroon derf zetten in balansse:...
Komt slechts opt aertsch toneel zo ghy tournoyen wilt,
Op dat ick proeven mach de deugt van uwen schilt;
En ist dat ick u sweert noch speere niet ontvliede,
Zo wensche ic op myn graf gheen schoonder Piramyde.
Vondel zou later beter afgewerkte brokken schrijven; geene echter die gloedvoller, treffender en tevens zoo zielkundig waar, 't waanzinnig vermetele van den gekwetsten hoogmoed uitdrukken en die overspanning van alle geestvermogens tot eenen graad waar alle hinderpalen in 't niet zinken.
En meesterlijk is weer de wending waar, plots daarna, zonder overgang, de toon ontmoediging uitdrukt, de heldentrots neerslachtigheid wordt. Met denzelfden God, dien hij tartte een stond te voren, en met wien hij zich op eene lijn blijft stellen, wil hij redeneeren. Waar toch zouden 't de Hebreeuwen beter kunnen hebben dan in Egypte? Of willen zij van hoegenaamd geene onderwerping meer weten, en is dat mogelijk? Willen zij misschien zich integendeel gaan vestigen in nog onbewoonde streken? Hoe dikwijls zal 't hun rouwen om Egypteland dat ze verlieten!...
Andermaal verschijnt Mozes. Den hardnekkigen vorst dreigt hij met den toorn Jehovah's. Schrikkelijker dan ooit zal de wraak zijn, onderwerpt zich Pharao thans nog niet: de engel des Doods zal bloedig nederdalen over Egypte en rouw brengen in alle woningen.
Angst omklemt het hart van den koning. Telkenmale werden Mozes voorspellingen bewaarheid. En 't is vruchteloos dat hij onder spot zijn angst tracht te verbergen. Wat verwaandheid van de Hebreeuwen, te denken dat zij 't land van Chanaan zullen overmeesteren!
| |
| |
Ghy 't Lant van Canaan verkrijghen int bezit?
U Boghen zijn te slap om schieten na dit wit,
Meynt ghy met lijf en ziel zoo in dit Landt te treden?
Gaet henen, vraeght te deegh na syn gheleghentheden:
Hoort Idumea, hoort, hoe acht men dy zoo licht.
Een ander heeft ghenoegh en schrickt van u ghezicht,
Die rondsom afghepaelt light midden inde berghen,
Die met u mueren trotz den Hemel schijnt te terghen,
Waer voor zoo menich Rijc syn wapens heeft gheschorst,
En daer de Philistijn wtsteeckt syn hooghe borst,
Daer elck Inwoonder stout is eenen Giges hooghe,
En ghy Sprinchanen teer en Musschen in hun ooghe...
Wraaklust en hoogmoed strijden in zijn hart met geheime vrees. Wat zal hij doen? Weigeren? Hij durft niet. Toegeven? Hij wil niet.
Toch geeft hij toe eindelijk, maar niet gansch; en zich onderwerpend wil hij den schijn zijner heerschappij behouden. De Israëlieten vertrekken vrij: hun vee echter blijve in Egypte.
Mozes weigert op zijne beurt. Pharao herhaalt zijn gebod. Mozes, zijn weigering. Daar ontzegt nu op doodstraf, hem en Aaron, de verbolgen vorst den toegang tot het rijk, terwijl Mozes de schrikkelijkste straf nederroept op zijn hoofd.
Tusschen het derde en het vierde bedrijf in, dat uitsluitelijk door Pharao's optreden wordt gevuld, valt het nutten van het paaschlam en de tiende plaag.
Ten derden male vinden we den trotsche op zijn troon gezeten. De glans zijner macht is getaand en de smart om 't verlies van zijn zoon heeft zijn vaderhart doorgriefd. Hij weeklaagt. Hij geeft zich gansch over aan zijn smart. Zijn zoon, zijn schat en zijne hoop, werd onmeedoogend hem ontrukt. Vloek op de lotgodinnen, dat ze die ramp niet afwendden! Vloek op de zonne, dat ze niet weigert dit tooneel van rouw te beschijnen!
De vader in zijn zoon, maar tevens de vorst in
| |
| |
zijn volk werd getroffen. De menigte der klagenden, mannen en vrouwen, verdringt zich onder geween en wringen der handen, om hulp en troost af te smeeken van wie er zelf behoeft. Overal droefheid, overal wanhoop. Het hartverscheurend schouwspel der ramp die Egypte treft, wordt hem voorgeschetst. Vaders en moeders, broeders en zusters, allen jammeren om het plots en onherstelbaar verlies. Volledige ondergang dreigt Egypte, zoo de God der vreemdelingen zijn geesel niet intrekt. En smeekend werpt zich 't volk den vorst te voete, dat hij de Hebreeuwen oorlof geve tot vertrek.
Pharao's hart is vermurwd. Moedeloosheid drukt hem terneder. Hij verhoort de bede der zijnen. Maar ingehouden wrok spreekt uit den toon zijner stem. Gebroken werd het trotsche gemoed toch niet; en men siddert daar men voelt hoe het oude bloed weldra weder opbruisen zal....
Sy vluchten metter ijl....
zoo roept hij uit,
Sy laten dan den Nyl die overvloeyt vant goede,
Tot daer heur al ghelijc moet drucken d'arremoede:
T'weerspannich slaefs ghedrocht, sy loopen al hun best
Die ons ghezont Climaet ontsteken als een pest,
Sy nemen al hun Vee, sy nemen al hun have,
En werden op het velt een spijse voor de rave,....
Hij treedt binnen. Om hunne verlossing juichend in vreugdevolle tonen, trekt nu de rei der Israëlieten voorbij, en verheugt zich over de toekomstige zegepralen, en bezingt de roemvolle intrede in Chanaan, en groet jubelend den Jordaan:
Der heuvelen komt bruysschen,
Steect u blau hoornen op,
En laat u bobbels ruysschen,
| |
| |
Komt synen Throonpilaren.
Doch nauwelijks zijn zij verwijderd, daar verschijnt de koning weder. Zijne daad berouwt hem. Die hij zoo ongehinderd liet heengaan, waren 't eigenlijk niet zijn slaven? Des Heeren straffende hand drukt niet langer op hem en op zijn volk, - onmiddellijk is alles vergeten en zijn trots en zijn heerschzucht slepen hem voort opnieuw. O, de Israëlieten, spotlacht hij,
Sy sijn wel wt t'ghesicht, maer noch niet wt myn handen,
Noch wt hun slavernij, al schijnense wt de banden
Vant slaefsche Jock te zijn...
Een hoofdman komt melden hoe de aftocht geschiedde. Ongewapend, in wanorde, vluchtend schier, begeven zich de Hebreeuwen ter woestijne. Het leger der Egyptenaren houdt zich vaardig om hen na te zetten. De rossen zijn getoomd en de wagens bespannen
Ghehelmt, ghestoct, ghestaeft, vierkantich in slach-orden
Verlangt wanneer den tocht zal aengevangen worden.
Dit is muziek in 't oor van den vorst, die naar wrake dorst.
zoo gilt hij, en stelt zich aan de spits der strijdlustige benden:
Dat elc syn hielen licht, t'is gheenen tijt om hincken,
Nu int bestoven velt Mars synen schilt doet blincken,
Krijght onder syn banier, hy leyt u aenden dans,
Des overwinners hooft omvlecht den Lauwer-krans,
Den weg is al ghebaent, dus laet ons niet verslappen,
Zoo ver te vinden is het spoor van hunne stappen.
(Wordt vervolgd.)
L. Scharpé.
|
|