Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |||||||||
De staat en de kerk.
|
1o | Vooreerst moet de Staat, als Staat, godsdienstig zijn. Immers de mensch hangt in al wat hij doet, van God af; hij moet des Scheppers oppermacht erkennen en zijne hulp afsmeeken. In de zoo gewichtige zending die de staatsvoerders te vervullen hebben, mogen zij zich aan dien plicht van afhankelijkheid niet onttrekken; zij moeten dus, als hoofden van den Staat, God aanroepen en vereeren; in de uitoefening van hun ambt moeten zij het einddoel der menschen, de zaligheid der ziel, vóór oogen hebben en niets doen daarmee in strijd. |
2o | De Staat moet de Kerk huldigen en eerbiedigen, als zijne Leermeesteres en op gansch het zedelijk gebied naar heure lessen luisteren. |
3o | De Staat moet nog de Kerk helpen rechthouden als den steunpilaar van zijn eigen gezag. |
4o | Eindelijk moet de Staat de Kerk in hare zending beschermen tegen alle aanvallen der dwaalleer, en dit krachtens het recht zelf der burgers. Wij hebben gezien dat de kinderen en zelfs nog de volwassenen recht hebben op verstand- en zedelijke opvoeding. Het zou dus strijdig zijn met dit recht, indien de maatschappij hun valsche en verderflijke begrippen inprentte. De Staat zou geene school mogen dulden, waar men de |
jeugd onderweze in vooroordeelen nopens de gezondheidsleer, die bescheidelijk valsch en voor het lichaamsbehoud gevaarlijk zouden zijn. Evenmin mag hij de herten der kinderen en der eenvoudige menschen laten verderven en hunnen geest laten vergiftigen door allerlei dwalingen. Hij moet dus de goddeloosheid en de ketterijen bevechten en voorkomen; het is evenwel klaar dat de Staat maar het tijdelijk zweerd gebruiken moet, waar het geestelijk ontoereikend is. | |
5o | De geestelijke en de wereldlijke overheid moeten steeds hand in hand gaan. Soms kan er strijd zijn tusschen het belang van den Staat en dat van de Kerk; de tegenstrijdigheid echter zal gewoonlijk maar schijnbaar zijn; zeker zal men nooit een punt kunnen aanwijzen, waarin een noodzakelijk goed der Kerk in strijd zou zijn met een noodzakelijk goed van den Staat. Soms, ja, zal de eene maatschappij een minder belang moeten opofferen voor een grooter belang der andere; en ofschoon het geestelijk goed door zijne natuur den voorrang heeft boven het tijdelijke, zal toch de Kerk zich nooit verzetten tegen dat wat de Staat tot bereiking van zijn doel zou noodig hebben. De hoofdzaak is dus dat de Staat van zijnen kant inschikkelijk zij en met ware gevoelens van eendracht en liefde jegens de Kerk bezield. Voor 't overige is het onmogelijk op voorhand te bepalen hoe alle geschillen tusschen Kerk en Staat moeten opgelost wordenGa naar voetnoot(1). |
Men kan nu de vraag stellen in hoever ongelukkige tijdsomstandigheden den Staat van bovengemelde plichten kunnen ontslaan. Het zij genoeg te herinneren dat de Staatsmannen die plichten nooit uit het oog mogen verliezen en ze vervullen moeten voor zooveel de rechtzinnige naleving der Grondwet zulks toelaat. Zoo is er bijvoorbeeld niets dat belet, van in de opmaking der wetten het natuurlijk recht toe te passen volgens de leering der Kerk; zoo kan en moet in de wettelijke regeling der werkmansvragen de Pauselijke Encycliek tot richtsnoer dienen.
Indien de Staat de Kerk niet meer beschermt als alleen ware Kerk, hij moet ten minste de vrijheid der katholieken eerbiedigen en zich wachten van zelf de dwaling te verbreiden, gelijk hij zou doen b.v. door het zoogezegd onzijdig onderwijs.
Nopens de bescherming door den Staat aan de Kerk verschuldigd en nopens den plicht van de verspreiding der dwalingen te keer te gaan, hebben wij reeds doen opmerken dat de rol van den Staat slechts aanvullend is: de wereldlijke macht moet bijspringen, waar de geestelijke wapens der Kerk ontoereikend zijn. Hedendaags echter weten wij genoeg dat wij voor de bescherming van den katholieken godsdienst op den Staat geenszins te rekenen hebben.
Wat moeten wij daaruit besluiten? In plaats van nuttelooze jammerklachten te slaken, hebben de katholieken éénen plicht te vervullen: op eigen krachten steunen en zelven de wacht optrekken, vermits zij weten dat niemand over hen waakt dan zij zelven en God. De moderne Staat is zeker niet vrij te pleiten, maar de Voorzienigheid trekt het goed uit het kwaad; en het moet ons hert met zoeten troost en tevens met billijken trots vervullen, als wij vóór onze oogen zien, hoe heden de katholieken aller landen, op de weekreten hunner Moeder en door noodweer gedreven, zelven hunne rangen vormen om den algemeenen strijd meê te strijden. Geen tijd is zoo vruchtbaar geweest in persoonlijke zelfopoffering. Zien wij van den eenen kant duizenden zielen door den tijdgeest verderven, dikwijls met medeplichtigheid van den Staat, van den anderen kant ook hebben de zonen der Kerk de weerde eener ziel begrepen en betwisten heldhaftig aan de klauwen van den vijand het hert der menigte, ja van het minste volkskind. In vroeger eeuwen, was alles godsdienstig: het openbaar gelijk het bijzonder leven, het gemeentehuis gelijk de kerk, de straat gelijk de huiselijke heerd; zoo moest het zijn. Ongelukkig is het maar al te waar dat de waakzaamheid der katholieken insliep bij de schijnbare afwezigheid van gevaren, en toen de watervloed der dwalingen kwam en steeg, waren de dijken niet voorzien.
En de Staat onder wiens hoede men veilig gerust had, wat deed hij? Hij hielp aan de verdelging, en meer dan de helft van Europa werd afscheurig of kettersch door Staatsdwang. En daar waar de wereldlijke macht haar zweerd beschermend over de Kerk zwaaide, hoe onhandig deed zij dit! Wat al afschuwwekkend bloed heeft eene hertelooze politiek vergoten, bloed dat op het kleed der Kerk moest spatten omdat men uitgaf het in haren naam te storten!
Nog eens, wij schrijven dit alles niet om den huidigen Staat te verontschuldigen: heeft hij vroeger zijne
plichten van Kerkbeschermer slecht gekweten, 't en is geene reden om nu die plichten teenemaal van zich af te schudden. Heden als vroeger moet de Staat zijne plichten volbrengen en goed volbrengen. Wij willen enkel doen begrijpen dat wij niet te weemoedig op onze tijden moeten blikken, en vooral dat voor de katholieken alle heil van hen zelven moet komen Zonder ons recht op Staatsbescherming te laten varen, moeten wij trachten die zoo weinig mogelijk noodig te hebben. Is de vrijheid van het kwaad eene bron van onrekenbaar onheil, de vrijheid van het goed is eene onschatbare weldaad en kan ons, ten minste grootendeels, schadeloos stellen voor het gemis aan eenen beschermer, die zoo dikwijls de Kerk heeft willen versmachten onder schijn van haar te omhelzen.
F. Drijvers.
- voetnoot(1)
- Wanneer ik, als leeraar van godsdienst, aan mijne studenten de wederzijdsche plichten en rechten van Staat en Kerk moest uitleggen, eindigde ik met deze vergelijking: ‘Gij zijt uitwonende studenten van een college: als dusdanig zijt gij aan een dubbel gezag onderworpen: dat uwer ouders en dat van het gesticht. Van den eenen kant staat het gezag der ouders boven dat der collegeoversten, vermits deze hun gezag van de ouders krijgen; van den anderen kant zou een opvoedhuis niet kunnen bestaan, moeste de regel naar alle wenschen en grillen der ouders plooien. Is er nu oneenigheid tusschen de twee overheden, wordt de student in het college gestraft voor eene overtreding waar zijne ouders hem toegestooten hebben, dan is het leven voor dien student onhoudbaar en de opvoeding verliest al haren heilzamen invloed, vermits de twee overheden elkander in hunne werking verlammen Wat is er dan noodig? Inschikkelijk- en vredelievendheid van weerskanten. Soms
zullen de ouders met reden eene vergunning of afwijking van den regel vragen; soms ook hun belang aan dat van het college moeten opofferen.
Zoo is het tusschen Kerk en Staat. De hoofden beider maatschappijen moeten eendrachtig zijn en vredelievend. Het gezag der Kerk staat hooger dan dat der burgerlijke maatschappij; wat niet belet dat de Kerk vergunningen kan toestaan, welke voor het welzijn van den Staat noodig schijnen en het heil der zielen niet merkelijk hinderen. De katholieken dienen dus uit alle krachten te werken opdat er steeds mannen aan het Staatsroer zitten die in alles als vurige vaderlanders, maar ook als trouwe kinderen der Kerk handelen en met de geestelijke overheid in vrede leven. Anders zal, in den strijd van Staat en Kerk, de burger als het ware in twee getrokken worden; van beide maatschappijen moet hij deel maken; noch uit deze, noch uit gene kan hij uitgaan. Van den kant der Kerk ziet hij de zedelijke verplichting, die vóór alles gaat; van den kant des Staats ziet hij lichaamsdwang of ten minste stoffelijke belangen. Van daar strijd in de zielen, strijd in de huisgezinnen, strijd in dorpen en steden onder al de burgers van hetzelfde vaderland.