| |
| |
| |
Historische inleiding tot de Germaansche en Nederlandsche taalwetenschap.
ONDER bovenstaanden titel hebben wij een veertiental opstellen, schetsen en overzichten van zeer ongelijken omvang vereenigd, waarin zoo niet alles, dan toch, naar wij durven hopen, veel zal aangetroffen worden, dat voor een juiste kennis der plaats, door de Germaansche talen te midden harer naaste en verre verwanten ingenomen, alsook en vooral voor een helder inzicht in de betrekkingen, die de leden dezer groep onderling vertoonen, bepaald onmisbaar mag geacht worden. Door het toevoegen der drie laatste nummers, gewijd aan de geschiedenis der Nederlandsche taal als geheel, meenden wij het belang van ons werk te verhoogen voor de steeds aangroeiende schare van hen, die het Nederlandsch in de verschillende tijdperken van zijn bestaan als voorwerp van hun wetenschappelijken arbeid hebben gekozen.
Ziehier de volgorde, waarin wij onze opstellen zullen laten verschijnen:
| |
| |
I. Morphologische indeeling der talen. |
II. De Indo-Europeesche talenfamilie. |
III. De Germaansche talen. |
IV. De Indo-Europeesche klinkers en medeklinkers. |
V. De Oorgermaansche klinkers en medeklinkers; de kenmerken van het Germaansch. |
VI. De eerste klankverschuiving (Grimm's wet). |
VII. De klemverschuiving (Verner's wet). |
VIII. Het Indo-Europeesche en het Germaansche klemtoonstelsel. |
IX. De zoogenaamde ‘Auslautsgesetze’. |
X. Oost- en Westgermaansch. |
XI. Opper-, Middel- en Nederduitsch. De tweede klankverschuiving. |
XII. Het Oudnederlandsch. |
XIII. Het Middelnederlandsch. |
XIV. Het Nieuwnederlandsch. |
Eindelijk zal in de als aanhangsel verstrekte bibliographische aanteekeningen gelegenheid gevonden worden die plaatsen aan te wijzen, waar omtrent belangrijke vraagstukken, die het voor ons ondoenlijk was alle met evenveel uitvoerigheid te behandelen, nadere inlichtingen te verkrijgen zijn.
| |
I.
De taalwetenschap verdeelt al de op aarde gesproken en geschreven talen, wier getal men thans op ten naaste bij duizend meent te mogen stellen, in drie groote groepen. Deze indeeling vindt haar uitgangspunt in de verschillende wijzen, waarop de talen het woord of den wortel als bestanddeel van den volzin behandelen; zij steunt op de gedaante, die het woord, de drager van voorstellingen en begrippen, als grondstof van den zin bij het in taalklanken uitdrukken, omzetten of opbouwen der gedachte, kan aannemen.
| |
| |
Men onderscheidt:
a) | De éénlettergrepige (monosyllabische) of afzonderende (isoleerende) talen, waarin de volzin uit eene opeenvolging van eenvoudig naast elkander geplaatste wortels bestaat, wier vorm overal en altijd dezelfde blijft en die dus noch vóór- noch achtervoeging, noch eenige andere verandering of wijziging ondergaan. De betrekking, waarin de leden van den volzin tot elkander staan, wordt hetzij door toevoeging van eenen daartoe gebruikelijken wortel, hetzij door de plaatsing der rededeelen, hetzij eindelijk, zooals in het Chineesch, door de toonhoogte der stem of het muzikaal accent aangeduid. Eene dergelijke gedaante vertoonen de talen der bewoners van oostelijk en zuid-oostelijk Azië, b.v. het Chineesch, het Birmaansch, de talen van Anam, Siam en Tibet. |
b) | De aanhechtende (agglutineerende) talen, die evenals de voorgaande, naakte, onveranderlijke wortels bezitten. Hier worden evenwel vele betrekkingen uitgedrukt door aanhechting van een ondergeschikten wortel, (die dan geheel of gedeeltelijk zijne zelfstandigheid verliest) aan het hoofdbestanddeel des woords, waardoor er agglutinaties, agglomeraties of samenvoegingen ontstaan. Deze verrichten somtijds den dienst van geheele zinnen. Verreweg het meerendeel der talen behooren tot deze tweede groep. De voornaamste zijn: in Azië, het Japansch en de talen van het schiereiland Korea, van den Indischen archipel, van Dekan, Ceylon en noord-oostelijk Beloetsjistan; verder de talen der Papoea's van Nieuw-Guinea en der inboorlingen van Australië; in Afrika, de negertalen, het Kaffersch, de talen van Zuid- en Middel-Afrika en die van Nubië; in Europa en op de Europeesch-Aziatische grenzen, de talen van den Kaukasus en den Oeral, welke laatste in nauwe betrekking staan tot die van den Altaï (het Samoyeedsch, het Finsch, het Turksch, het
|
| |
| |
| Tongoesch en het Mongoolsch) en eindelijk het zoo merkwaardige Baskisch op de grenzen van Frankrijk en Spanje; de talen der wilde stammen van Amerika; ten slotte in de Poolstreken, die der Tsjoektsjen, Joekagiren, Kamtsjadalen, Eskimo's enz. |
c) | De buigende of, zooals zij wel het meest, maar daarom niet het fraaist genoemd worden, de flecteerende talen, die alleen het vermogen hebben den wortelvorm door vóór- of achtervoeging van bepaalde letters of lettergrepen of zelfs door inwendige klankwijziging zóó te buigen, dat de gedaante, waarin het aldus behandelde woord zich vertoont, de rol bepaalt, die het in den volzin vervult. |
Deze even belangrijke als uitgebreide groep omvat:
ten eerste de Chamitische talen: het Egyptisch, Lybisch en Ethiopisch;
ten tweede de Semitische talen, het Chaldeeuwsch, Syrisch en Assyrisch, het Hebreeuwsch en Phenicisch, het Arabisch en Abyssinisch;
ten laatste de Indo-Europeesche talen.
Daar het geheel buiten ons bestek ligt in nadere bijzonderheden omtrent het karakter van ieder der genoemde niet-Indo-Europeesche talen te treden, hebben wij ons moeten bepalen tot het geven van eene ten naastenbij volledige indeeling zonder meer. Over den graad van onderlinge verwantschap tusschen de drie groepen en de talen van een zelfde groep, alsmede over de vraag in hoeverre b.v. de historische samenhang tusschen monosyllabisme, agglutinatie en flectie te verdedigen is, kunnen wij niet spreken; in de bibliographische aanteekeningen zullen echter de middelen verstrekt worden om aan de weetgierigheid van belangstellenden te voldoen.
| |
II.
De overgroote meerderheid der volken, wonende tusschen de landstreken ten noorden van den Himalaya
| |
| |
en den Atlantischen Oceaan, - wanneer wij rekening houden met de latere van Europa uitgegane volkplantingen in Noord- en Zuid-Amerika dienen wij onze westelijke grens naar den Grooten Oceaan te verplaatsen - dat zijn dus de West-Aziaten en de Europeëers, vormen ééne familie, wier talen zóóveel punten van overeenkomst vertoonen, dat de wetenschap niet geaarzeld heeft ze als één geheel saam te vatten onder den naam van Indo-Europeesche, Indo-Germaansche of Arische talenfamilie. Men beschouwt thans algemeen, op deugdelijke wetenschappelijke gronden steunende, de Indo-Europeesche talen als even zoovele loten aan éénenstam uitgegroeid. De vraag echter, waar eens de wieg der Indo-Europeesche grondtaal stond, waar eens het volk gevestigd was, wiens stamsprake het uitgangspunt was van al die in rijke verscheidenheid zich ontwikkelende takken en twijgen, die vraag verdeelt nog steeds de taalgeleerden.
Vele aanhangers, waaronder Pott, Jacob Grimm, Mommsen en anderen, telt de meening, dat de bakermat der Indo-Europeëers op de Aziatische, ten zuiden door den Himalaya begrensde hoogvlakte, gezocht moet worden. Anderen, zooals Benfey, Friedrich Müller, Theodor Poesche en Cuno, daarentegen hebben in den laatsten tijd getracht aan te toonen, dat de lage landen ten noorden der Zwarte en Kaspische zee de plaats zijn, van waar zich onze verre voorzaten naar alle richtingen verspreidden.
Uit de Indo-Europeesche grondtaal ontwikkelden zich:
ten eerste eene menigte talen, die na een korteren of langeren levensduur ten onder gegaan zijn zonder eenig spoor van haar bestaan achter te laten;
ten tweede eenige andere, waarvan wij slechts zeer geringe opgeteekende overblijfselen bezitten, waardoor het moeilijk wordt ons een eenigszins getrouw beeld van haren aard te maken (hiertoe moeten wij
| |
| |
bv. het Phrygisch, het Macedonisch, het Messapisch, het Gallisch en het Burgondisch rekenen);
ten derde eene reeks van ten deele nog levende, ten deele reeds doode talen, wier karakter uit de voorhanden zijnde bronnen, naar de mate der volledigheid dezer laatste, met meer of minder nauwkeurigheid kan vastgesteld worden.
De Indo-Europeesche talenfamilie omvat de volgende zeven hoofdtakken:
I. Het Arisch, bestaande uit het Indisch en het Iranisch. Het oudste der talrijke Indische dialekten is de taal der Veda's. Enkele bestanddeelen dezer heilige boeken der Indiërs, de hymnen van den Rigveda, klimmen tot omstreeks het jaar 1500 v.C. op. Jonger, schoon rijk aan overblijfselen uit vroegere tijdperken der Indische taal, is het Sanskrit, de voortzetting van een, eens naast het Vedisch gestaan hebbend, taaleigen. Behalve het Sanskrit, de taal der priesters, geleerden en hooger ontwikkelden, treffen wij in het oude Indië eene uit het Sanskrit voortgekomen gemeenzame taal van het dagelijksch leven aan, nl. de Prakritdialekten of het Prakrit, dat door het Boeddhisme tot schrijftaal, het Pali, verheven werd. De talrijke Nieuwindische dialekten: Hindi en Hindoestani, Bengali, Uriya, Maharatti, Goezerati, Sindhi, Penjabi e.a. zijn voor een goed deel afstammelingen der oude Prakritische volkstaal.
De talen van de bewoners der hoogvlakte van Iran hangen ten innigste samen met die der Indiërs. De oudste Iranische talen zijn: het Zend, waarin Zoroaster zijne heilige boeken, de Avesta, opstelde; het oud-Persisch en misschien het Oudarmenisch; in de middeleeuwen leefden er: het Huzvaresch, het Parsi en het klassiek Armenisch, en in den nieuweren tijd: het Nieuwperzisch en -Armenisch, het Afghaansch en de talen van Beloetsjistan, Koerdistan, het Ossetisch, dat in en ten zuiden van den Kaukasus gesproken wordt, benevens enkele andere.
| |
| |
II. Het Grieksch, bestaande uit het Aeolisch, het Dorisch en het Ionisch. Het Aeolisch werd in Klein-Azië, in Beotië, in Thessalië en op het eiland Lesbos gesproken. Alcaeus en Sappho schreven in dezen tongval. Het Dorisch was de taal van nagenoeg den geheelen Peloponnesus, van het eiland Creta en de Grieksche kolonies op het eiland Sicilië, in het zuiden van Italië en Libië. Het Ionisch, dat op sommige plaatsen van Klein-Azië, in geheel Attica en op vele eilanden in de Aegaeïsche zee gesproken werd, is de taal, waarin Homerus zijne beide heldendichten, Hesiodus zijne leerdichten en Herodotus zijne geschiedenissen opstelde. Eenigszins gewijzigd en als zoodanig onder den naam van Attisch bekend, werd deze tongval degene, die al de andere overheerschte (de zoogenaamde ϰοινὴ διἀλεϰτος) waarin, ten tijde van Griekenlands grootsten luister, de meesterwerken van Eschyles, Sophocles, Euripides, Aristophanes, Thucydides en Demosthenes te boek gesteld werden. In de middeleeuwen had zich uit deze algemeene beschaafde spreek- en schrijftaal het Byzantijnsch ontwikkeld. Wat eindelijk het Nieuwgrieksch betreft, dit staat veel dichter tot het klassiek Attisch dan de straks te vermelden Romaansche talen tot het Latijn.
III. Het Albanisch is de taal van die bewoners van het Turksche rijk, welke de streek bewonen, ingesloten door Montenegro, de Adriatische zee, de straat van Otranto en de Ionische zee ten westen; Montenegro en Boelgarije ten noorden en ten oosten, en Griekenland ten zuiden.
IV. Het Italisch. Deze belangrijke tak bevat in de eerste plaats den tongval van het oude Latium, het Latijn. Weergaloos in de geschiedenis der menschelijke taal zijn het aanzien en de invloed, die dit Italische dialekt, wiens oudste ons bekende overblijfselen tot de derde eeuw vóór onze jaartelling reiken, allengs verkreeg. In de oudheid, de taal der beschaafde Romeinen, niet alleen van die, welke Rome en de onder
| |
| |
Romeinsche heerschappij gebrachte deelen van Italië bewoonden, maar ook van de over de geheele toen bekende wereld verspreide Romeinsche kolonisten, was het Latijn gedurende de geheele middeleeuwen en is het nog heden de taal der Roomsch-Katholieke Kerk, terwijl het ook nog niet lang geleden als wetenschappelijke wereldtaal den schepter over geheel den aardbol zwaaide. De landstalen werden alle, vooral gedurende de middeleeuwen eenvoudig ongeschikt verklaard voor wetenschappelijk gebruik; ja, in den jare 1715 nog kon de hoogleeraar Burman, zonder gevaar van hardop uitgelachen te worden, verklaren, dat zij, die het bezigen der Nederlandsche taal in geschriften van geleerden aard waagden te verdedigen, beschouwd moesten worden als vernietigers van alle wetenschap! Alvorens de latere voortzettingen der taal van Plautus en Terentius, Caesar, Livius en Sallustius, Cicero, Virgilius, Horatius enz. te bespreken, dienen wij de overige Italische tongvallen op te noemen en kunnen er dadelijk bijvoegen, dat zij zich met een veel bescheidener rol hebben moeten tevreden stellen dan hunne beroemde zuster. Van deze werd het Umbrisch in het noord-oosten van het Appenijnsch schiereiland gesproken. Nauw verbonden met het Umbrisch is het Volscisch. Het Oscisch was de taal der bewoners van Samnium en de omliggende landschappen in Zuid-Italië. Eindelijk toonen spaarzame overblijfselen van het Sabijnsch, dat dit laatste, meer dan eenige der andere genoemde Italische dialekten, met het Latijn verwant is. Het weinige, dat wij van de Italische dialekten weten, danken wij aan het behoud van enkele opschriften, meest van slechts geringen omvang.
Uit het Latijn, en wel voornamelijk uit den vorm, dien het in den mond der talrijke in Italië, Gallië en de Provence, Hispanië en Portugal, in Zuid-Zwitserland en aan de kusten der Adriatische zee, in Wallachije en Moldavië verblijfhoudende Romeinen aangenomen
| |
| |
had, ontwikkelden zich de nieuwe Romaansche talen, waarop natuurlijk velerlei invloeden in den loop der eeuwen gewerkt en zoodoende groote verscheidenheid in het leven geroepen hebben.
De voornaamste verjongingen van het Latijn zijn: Het Italiaansch, het Fransch, het Provençaalsch, het Spaansch en het Portugeesch, die, het ééne vroeger het andere later, omstreeks de tiende eeuw onzer jaartelling als landstalen beginnen te bloeien en eenige eeuwen later eene ongemeen rijke letterkunde ontwikkelen. Een minder roemvol lot was het Rhetisch-Romaansch en het Rumenisch beschoren. Elke der genoemde Romaansche talen bezat in de middeleeuwen en bezit thans nog eene menigte tongvallen, die echter, de eene vóór de andere na, voor één overheeschend dialekt, dat allengs de algemeene spreek- en schrijftaal van de ontwikkelden werd, moesten zwichten en thans nog alleen onder het volk hun nederig bestaan voortzetten. Zoo gingen op Franschen bodem de Bourgondische, Picardische, Normandische en andere eens niet onaanzienlijke streektalen ten onder en verhief het dialekt van Ilede-France, vooral sedert de Capetingers den zetel hunner regeering te Parijs vestigden, zich tot den rang eener voor geheel het land geldende algemeene spreek- en schrijftaal. Het Waalsch, de Romaansche volkstaal der bewoners van oostelijk en zuid-oostelijk België, heeft het nooit tot eene letterkundige ontwikkeling van eenige beteekenis gebracht en is gebleven, wat het eeuwen geleden reeds was, nl. een patois.
V. Het Keltisch, eens een uitgestrekt gebied in Europa beslaande, heeft allengs de plaats moeten inruimen voor de ten zijnen koste veldwinnende Romaansche en Germaansche tongvallen. De streken, waar het tot heden of tot vóór korten tijd nog als volkstaal voortbestaat, zijn 1o in Groot-Britannië: de Schotsche hooglanden met de talrijke kusteilandjes Wallis, Cornwallis, het eiland Man, en in Ierland:
| |
| |
Connaugt benevens enkele punten in Munster; 2o in Frankrijk: de provincie Bretagne. De gewone indeeling der Keltische talenfamilie is als volgt: het Oud-Iersch met zijne voortzettingen: het Middel- en Nieuwiersch, het Middel- en Nieuwgallisch; het Oudgallisch, waartoe het Walliser Kimrisch, het Cornisch en het Bretonsch of Armorisch gerekend worden.
VI. Het Baltisch-Slavisch. Onder deze benaming vat men die talen te zamen, welke gedurende de zevende, achtste en negende eeuwen in uitgestrekte deelen van oostelijk Middel-Europa aangetroffen werden, doch sedert voornamelijk in het westen door Germaanschen invloed gekortwiekt, een beperkter gebied bezitten.
a) Het Slavisch. De oudste Slavische taal is het Oudboelgaarsch, waarin de Christenpredikers Cyrillus en Methodius omstreeks het jaar 800 het Evangelie verkondigden. Het nog als kerktaal bij de Grieksche Christenen in Rusland, Boelgarije en Servië gebezigde Kerkslavisch is een later gewijzigde vorm van het Oudboelgaarsch, terwijl het Nieuwboelgaarsch, onder den invloed van het aangrenzende Wallachisch, Albanisch en Turksch, eenen vorm vertoont, die slechts van verre aan de taal der oude Evangeliepredikers herinnert. Van de levende Slavische talen hebben het Russisch, evenals het Ruthenisch of Klein-Russisch, in hunne ontwikkeling tot beschaafde letterkundige talen, zeer veel aan het Kerkslavisch te danken. Verder behooren nog tot het Slavisch, in het zuid-oosten: het Servisch en Kroatisch, het Slavonisch in Istrië, Krain, Karinthië en Stiermarken; in het westen het Poolsch, het Boheemsch of Tchechisch, het Wendisch in Opper- en Neder-Lausitz en het Polabisch aan de Elbe.
b) Het Baltisch of Lettisch. In menig opzicht merkwaardig wegens haar oorspronkelijk karakter zijn de drie volgende talen, welke men in deze groep plaatst: 1. het Littauwsch, dat nog in de
| |
| |
omstreken van Tilsit en Memel voortleeft en op Russisch grondgebied, aan de boorden der Niemen, door ruim één millioen Littauwers gesproken wordt; 2. het Lettisch, dit zijn de tongvallen der om de golf van Riga wonende Koer- en Lijflanders; 3. het sedert ongeveer twee eeuwen uitgestorven Pruisisch, dat eens aan de kusten der Oostzee, van de Weichsel tot de Niemen, gesproken werd. Een uit het Duitsch vertaalde Katechismus van 1561 is nagenoeg alles, wat ons van het Pruisisch is overgebleven.
VII. Het Germaansch. Alvorens tot eene uitvoerige behandeling der Germaansche talen over te gaan, meenen wij één punt even te moeten aanroeren, nl. de vraag in welke mate er verwantschap tusschen de verschillende leden der Indo-Europeesche talenfamilie bestaat. Vele zijn de pogingen geweest, strekkende om in deze licht te ontsteken. Nochtans is men tot heden nog niet tot algemeen geldende uitkomsten geraakt. De hypothese, die een oorspronkelijke eenheid der Italo-Keltische talen en volken aanneemt, schijnt voorloopig op de hechtste grondslagen te rusten en heeft dienvolgens het meeste kans eens tot volle wetenschappelijke zekerheid gebracht te zullen worden.
| |
III.
Tot het Germaansch rekent men een groot aantal oude en nieuwe talen en tongvallen, wier uitgebreid grondgebied zich voornamelijk in Noord-Middel- en West-Europa uitstrekt. In het volgend overzicht der samenstelling van den Germaanschen taaltak zullen wij zoo beknopt mogelijk trachten aan te geven, welke plaats aan iedere taal als deel van het geheel toekomt. Het waarom der verdeeling en onderverdeeling voor zooverre deze in verband staan met de kenmerkende eigenaardigheden in klankleer en buiging
| |
| |
der verschillende talen, laten wij voorloopig onaangeroerd ten einde door het bijbrengen van al te veel bijzonderheden aan de bevattelijkheid onzer opgaven geene afbreuk te doen. Wel zullen wij bij iedere taal het onontbeerlijke voor de kennis van hare aardrijkskundige uitgebreidheid en historische beteekenis vermelden en, wanneer het eene thans niet meer of nog slechts in gewijzigden vorm bestaande geldt, ook de voornaamste bronnen mededeelen, waar haar verleden kan nagevorscht worden.
Men onderscheidt de Germaansche talen in Noord- en Oost-Germaansche ter eene en in West-Germaansche ter andere zijde. Eene in den boezem dezer laatste ontstane omwenteling op het gebied der medeklinkers (zie no XI), eene beweging, welke in de zevende eeuw van Zuid-Duitschland uitging, splitste de West-Germaansche in Opper-, Middel- en Nederduitsche talen.
I. Tot de Noord- en Oost-Germaansche talen behooren:
1. Het Gotisch. De Goten, die oorspronkelijk aan de mondingen van de Weichsel vertoefden, schijnen reeds vroeg, waarschijnlijk omstreeks het midden der tweede eeuw n.C., zuidwaarts naar den benedenloop van den Donau en de kusten der Zwarte Zee getrokken te zijn. Daar ontmoeten wij dan ook in de derde eeuw de Wisigothi, tusschen Donau en Dnjepr, noordwestelijk van deze de Gepiden en in het oosten, tot aan den Dnjepr, de Ostrogothi. Van hier uit begonnen hunne tochten naar het westen, welke de verovering van Italië, zuidelijk Frankrijk en Spanje door de Westgoten en die van Pannonië en Italië door de Oostgoten ten gevolge hadden. Het rijk der Oostgoten ging reeds in 555, dat der Westgoten eerst in 711 ten onder.
De taal der Goten is voor ons bewaard gebleven o.a. in de tamelijk omvangrijke brokstukken eener in Moesië opgestelde bijbelvertaling van de hand des
| |
| |
Westgotischen bisschops Ulfilas of (zooals zijne taalen tijdgenooten wel gezegd zullen hebben:) Wulfila (310-380 n.C.), benevens in de resten eener verklaring van het Evangelie volgens Johannes, door den Germanist Massman Skeireins aiwaggêljôns pairh Iôhannên genoemd en sedert algemeen onder dien naam bekend.
Het Gotisch, uit wiens overblijfselen wij het oudste Germaansch kunnen leeren kennen, is na eenen vrij kortstondigen bloei uit de rij der talen verdwenen. Hetgeen een zekere Angerius van Busbeck omtrent het midden der zestiende eeuw van de taal der Krimgoten opteekende, is het eenige en weinige, dat ons omtrent het wegkwijnende Gotisch van lateren tijd kan inlichten.
2. Het Skandinavisch. Onder deze benaming vat men al de talen der Germanen van het Skandinavische Noorden - in hoofdzaak bestaande uit Denemarken, Zweden, Noorwegen, IJsland, Groenland en de Färöer - te zamen. Zelfs nog in de eerste eeuwen n.C. gebruikten de bewoners dezer gewesten eene taal, waarin van in het oog loopend dialektverschil nog weinig sprake was. Eene vergelijking dezer Skandinavische ‘Ursprache’, ook ‘Urnordisch’ genaamd, en het Gotisch, brengt vele verwantschapstrekken aan het licht. De oudste vorm van het Skandinavisch is de moeder der later in deze streken levende en bloeiende talen. Een honderdtal runenopschriften, waarvan sommige tot de derde en vierde eeuw n.C. opklimmen, benevens vele in het Finsch overgegane woorden stellen ons in staat ons een denkbeeld van den oorspronkelijken stand dezer taal te vormen.
Steunende op hare splitsing en ontwikkeling in latere eeuwen, onderscheidt men twee hoofdgroepen: eene westelijke, het Noorweegsch en IJslandsch en eene oostelijke, het Zweedsch en Deensch bevattende. Verder worden er in de levensgeschiedenis dezer
| |
| |
talen twee tijdperken aangenomen. In het eerste, gaande tot het midden der zestiende eeuw, duidt men ze aan met de namen Oudnoorweegsch, Oudijslandsch, Oudzweedsch, Ouddeensch, in het tweede met die van Nieuwnoorweegsch, - IJslandsch enz.
Een overgangstijdperk, bekend onder den naam van Wikingstijd (700-1050), vertoont ons de Skandinavische grondtaal nog gedeeltelijk in haren ouden, oorspronkelijken vorm, schoon eene vrij sterke neiging tot dialektverschil reeds duidelijk merkbaar is. Tal van opschriften, in runenteekens, vele in het Finsch, Keltisch, Russisch en Angelsaksisch voorkomende ontleeningen en eindelijk de oudste gedeelten der Eddaliederen, waarvan de Oudijslandsche handschriften evenwel slechts tot de dertiende eeuw reiken, ziedaar de voornaamste bronnen voor de studie van het Skandinavisch uit den Wikingstijd.
En thans nog enkele inlichtingen omtrent de rijkelijk vloeiende bronnen voor de kennis van de Skandinavische talen na den Wikingstijd.
Wat het Oudnoorweegsch aangaat, zijn er behalve op steenen, munten enz. geplaatste woorden en zinnen in runenteekens, ook gedenkteekenen van letterkundigen aard benevens wetten tot ons gekomen, waaronder vooral van belang zijn: drie brokstukken van oude legenden, die waarschijnlijk uit de twaalfde eeuw dagteekenen, een Homiliënboek uit het begin der dertiende eeuw en het voornaamste handschrift der sage van Diederik. Diep ingrijpende wijzigingen, die in den loop der dertiende eeuw in deze taal plaats hadden, gevoegd bij den belangrijken invloed door de taal der Zweden, eene eeuw later de bondgenooten der Noren, op het Noorweegsch uitgeoefend, verwijderden dit allengs van zijnen voormaligen vorm en riepen eene verjonging in het leven, het Nieuwnoorweegsch, dat in de vijftiende eeuw, toen de Noren zich met de Denen verbonden hadden, begon met talrijke Danismen in zich op te nemen en eindigde met geheel en al
| |
| |
zijne plaats in te ruimen voor het Deensch. Dit laatste is thans nog de taal van letterkunde, wetenschap en beschaving in Noorwegen.
Het Oudijslandsch, wiens gebied zich ook over Groenland uitstrekt, is ons bekend uit runenopschriften en eene uitgebreide verzameling letterkundige voortbrengselen in Latijnsch schrift opgeteekend, waaronder een Fragment van een Homiliënboek uit de twaalfde eeuw en, zooals wij boven reeds mededeelden, het voornaamste handschrift der oude of Saemundar en der nieuwe of Snorra Edda's. Omstreeks de vijftiende eeuw begint voor het IJslandsch een tijdperk, waarin men die taal Nieuwijslandsch noemt. Het Nieuwe Testament van 1540 is het eerste belangrijke werk, waaruit men de jongere ontwikkeling kan leeren kennen. Het is tevens het eerste gedrukte IJslandsche boek.
Van de beide Oost-Skandinavische talen is het Oudzweedsch de gewichtigste en oorspronkelijkste. Tot de bronnen behooren niet minder dan twee duizend runenopschriften, waarvan vele gewijd zijn aan de nagedachtenis van overledene bloedverwanten en vrienden. Groot gewicht hebben verder de in Latijnsche letters geschreven rechtbronnen en wetten, waarvan vele tot de dertiende en veertiende eeuw teruggaan; dan eene verzameling van legenden door Petrus de Dacia uit de veertiende en de Codex Oxenstierna, meest stukken van ascetischen aard inhoudende, uit de vijftiende eeuw; eindelijk het omstreeks 1452 vervaardigde oorspronkelijke handschrift der zoogenaamde Karelskroniek. Evenals het Noorweegsch ondervond ook het Zweedsch, dit laatste in mindere mate nochtans dan het eerste, den invloed van het Deensch en wel tengevolge van staatkundige verwikkelingen op het einde der middeleeuwen. De werken, omstreeks en na dien tijd te boek gesteld, toonen, dat er belangrijke wijzigingen op handen zijn of reeds tot stand kwamen. Het
| |
| |
Nieuwzweedsch begon zich te ontwikkelen; het heeft reeds een vasten vorm aangenomen in den beroemden Bijbel van Gustaaf I, eene vertaling welke in 1541 door de broeders Olaus en Laurentius Petri uitgegeven werd. Lofwaardig zijn de pogingen door vaderlandslievende Zweden, reeds sedert de zeventiende eeuw aangewend, om hunne taal van de met geheele drommen ingeslopen Danismen te zuiveren en daaruit de aanzienlijke hoeveelheid Latijnsche en Fransche bastaardwoorden zoo mogelijk op te ruimen.
Het taalgebied van het Ouddeensch strekte zich niet alleen over Denemarken, maar ook over de Zweedsche landschappen Halland, Schonen en Blekinge alsmede over geheel Sleeswijk uit. Onder de vrij talrijke opschriften in deze taal opgesteld, verdient vooral dat van Karlevi, (op het Zweedsche eiland Öland) eene reeks van 197 runen bevattende. bijzondere vermelding. Van de letterkundige overblijfselen zijn de Codex Runicus (van omstreeks 1200), waarin ons, nog gedeeltelijk in runen opgesteld, het land- en kerkerecht van Schonen bewaard werd, en vele andere rechtsbronnen benevens een kroniek in proza van ± 1450, de voornaamste. Als het eerste en belangrijkste der in de veertiende en vijftiende eeuw ontkiemende Nieuwdeensche taal beschouwt men den Bijbel van Christaan III, waarmede de vertaling, door Christiern Pedersen, Peder Palladius en anderen omstreeks 1550 opgesteld, aangeduid wordt.
II. Tot de West-Germaansche of Duitsche talen (het voorlaatste woord in den uitgebreidsten zin genomen) behooren:
A. De Nederduitsche talen, in wier geschiedenis men drie afdeelingen: een Oud-, een Middel-, en een Nieuwnederduitsch tijdperk onderscheidt.
1. Het Angelsaksisch of Oudengelsch. In de vijfde eeuw onzer tijdrekening werd Britannië, destijds hoofdzakelijk door eene Keltisch-Romaansche
| |
| |
bevolking bezet, ingenomen door verschillende Germaansche stammen uit Noord-Duitschland afkomstig. Het waren Sleeswijksche Angelen, verder Saksen en Jutten, waarvan het niet met juistheid bekend is vanwaar zij kwamen, en eindelijk naar alle waarschijnlijkheid ook Friezen, wier veroveringen op het lot van volk en taal in Engeland zulk een overwegenden en blijvenden invloed zouden uitoefenen. De Jutten zetten zich in Kent, op het eiland Wight in Hampshire, de Saksen aan de Theems, de Angelen in het grootste gedeelte van het noorden en oosten des lands neer. Wat de vroegere bewoners, de Kelten en Romanen betreft, deze losten zich, op weinige op zich zelven staande overblijfselen na, geheel in de nieuwe Germaansche bevolking op.
Van de vroegste tijden af geven de Engelschen aan hunne taal den naam: Englisc d.i. de taal der Angelen. Enkele malen wordt alleen van bepaald Saksische taalproeven aangemerkt, dat zij in de ‘lingua Saxonica’ opgesteld zijn. Angli Saxones, als volksnaam, wordt veel vroeger (o.a. reeds bij Paulus Diaconus) aangetroffen dan Angelsaksisch, als naam voor de taal der Engelsche Germanen; deze laatste schijnt eerst door de Engelsche geleerden der zestiende eeuw ingevoerd te zijn.
Thans is men gewoon daarmede het eerste tijdperk van de geschiedenis der Engelsche taal aan te duiden. Door de invallen en veroveringen der Skandinavische Wikings, meestal Denen - de reeds omstreeks het jaar 600 gekerstende Engelschen, noemden hen ook háedene, - liep de landstaal sedert het einde der achtste eeuw groot gevaar reeds in hare prille jeugd tengevolge der vreemde overheersching ten onder te zullen gaan. Het tweede tijdperk laat men aanvangen met de verovering van Engeland door Willem van Normandië in 1066, eene gebeurtenis die niet alleen op staat- maar ook op taalkundig gebied eenen geweldigen ommekeer te weeg bracht. Het
| |
| |
Engelsch der nu volgende eeuwen, waarin de taal der Noorsche, oorspronkelijk Germaansche, doch nu Fransch sprekende veroveraars langen tijd naast de Angelsaksische volkstaal bleef voortleven, alvorens er als het ware mede saam te vloeien, noemt men Halfsaksisch of Nieuwangelsaksisch. Een overgangstijdperk, dat in de dertiende eeuw aanvangt en waarin de vermenging der heterogene Germaansche en Romaansche bestanddeelen steeds grooter en volkomener wordt, deed eene taal ontstaan, die men Oudengelsch noemt. Omstreeks het midden der zestiende eeuw eindelijk treedt de Nieuwengelsche spreek- en schrijftaal op, tot wier vorming en aanzien dichters als Wielif en Chaucer onnoemelijk veel hebben bijgedragen. Welke der talrijke Engelsche streektalen of plaatselijke dialekten den kern van de tegenwoordige Engelsche spreek- en schrijftaal uitmaakt, is een nog niet opgelost vraagstuk. De meeste en daaronder gezaghebbende stemmen zijn voor het Londensch taaleigen.
Eenvoudiger en misschien meer gebruikelijk, dan de boven door ons ontvouwde indeeling, is eene andere, welke in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Engelsch slechts drie tijdperken onderscheidt, nl. het Oudengelsch, het Middelengelsch (van af den tijd, dat buigingsuitgangen alle gelijkvormig tot e verzwakt worden, tot aan het in zwang komen der algemeene schrijftaal) en het Nieuwengelsch.
Eene menigte geschriften van den meest uiteenloopenden aard staan ten dienste dergenen, die het Engelsch in zijnen eersten en lateren groei wenschen na te vorschen en daaronder bekleeden eene voorname plaats de door koning Alfred den Grooten vertaalde Cura Pastoralis en Orosius, (einde der negende eeuw), de werken van Aelfric (1000), het epos Beowulf, waarvan het oudste tot ons gekomen handschrift uit de tiende eeuw dagteekent, de op naam van Caedmon en Cynewulf staande gewrochten,
| |
| |
Wiclif's Bijbelvertaling (1383) en zoovele anderen.
2. Het Oudfriesch, eertijds de taal der bewoners van West-Friesland (Noord-, Zuid-Holland en Zeeland), Friesland (de tegenwoordige provincie), Groningen (het platte land), en van Oost-Friesland, westelijk Oldenburg, de westkust van Sleeswijk en de Friesche eilandenreeks. De jongere Friesche dialekten hebben evenwel een veel beperkter grondgebied. (Zie verder no XII.)
3. Het Oudsaksisch of -Sassisch. Dit is de taal niet alleen der oude Saksen, welke in de tweede eeuw n.C. aan de Beneden-Elbe woonden, maar ook der vele Germaansche stammen, als de Cherusken, Fozen, Angrivaren, Chauken, Noord-Thuringers, Borukteren en Tubanten, die zich in de lage Duitsche landen van de Elbe en de Saale tot aan de Friesche gouwen uitstrekten. Het vormt den kern van het nog heden in die streken gesproken Platduitsch en van enkele oostelijke Noord-Nederlandsche dialekten. (Zie verder no XII.)
4. Het Oudnederfrankisch, dat nog voortleeft in de meeste Noord- en Zuid-Nederlandsche dialekten en aan het Middel- en Nieuwnederlandsch ten grondslag ligt. (Zie verder no XII.)
B. Hoogduitsche talen.
Evenals in de geschiedenis van het Nederduitsch neemt men ook in die van het Hoogduitsch meest drie tijdperken aan: 1. het Oudhoogduitsche, gaande tot omstreeks 1100; 2. het Middelhoog duitsche, waarin o.a. de volle en veel klankverscheidenheid vertoonende buigingsuitgangen van het vorige tijdperk al meer en meer vereenvoudigd worden en 3. het Nieuwhoogduitsche, dat ongeveer met het optreden der kerkhervorming begint.
De tweede of Hoogduitsche klankverschuiving splitste, op eene in no XI nader uiteen te zetten wijze, de Duitsche talen in Opper-, Middel- en Nederduitsche, welke laatste hierboven onder A besproken werden.
| |
| |
Opper- en Middelduitsch worden onder den naam Hoogduitsch saamgevat.
1. Het Middelduitsch. Hiertoe rekenen wij het Silesisch, het Oppersaksisch, het Thuringsch en het Frankisch. Dit laatste wordt onderscheiden in Middelfrankisch en Opperfrankisch. Men herinnere zich, dat het Nederfrankisch tot de Nederduitsche talen behoort. Het Opperfrankisch moet weer in Rijn- of Zuidfrankisch en Main- of Oostfrankisch gesplitst worden.
De Nieuwhoog duitsche spreek- en schrijftaal, die zich sedert de kerkhervorming ontwikkelde uit de Oppersaksische kanselarijtaal, - gedeeltelijk door Luther overgenomen, maar toch ook in vele opzichten door hem gewijzigd - draagt o.a. in vocalisme, woordvormingen zinsbouw een Middelduitsch karakter.
2. Het Opper- of Zuidduitsch. Hiertoe behooren het Alemannisch (ook o.a. de volkstaal der Duitschsprekende Zwitsers) met het Zwabisch aan den eenen en het Beiersch aan den anderen kant.
Hengeloo.
Dr. Theod. Stille.
(Wordt vervolgd.)
|
|