Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Hendrik de Veer's
| |
[pagina 337]
| |
Hoogere Burgerschool te gaan bekleedenGa naar voetnoot(1)’ In '71 zegde hij ook dit ambt vaarwel en trad op als hoofdredakteur van Het Nieuws van den Dag. Op 11 December 1890 vernam Nederland dat een zijner beste schrijvers, de zestigjarige Hendrik de Veer overleden was. Buiten den Trou-Ringh voor 't Jonge Holland heeft de Veer zeer weinig geleverd. Zijn eerste vers: Bidt voor Haar, dat in den Utrechtschen studentenalmanak voor het jaar 1851 verscheen, is, volgens ten Brink, ‘een soort van hoogromantische ode op eene kindermoordenares, die in de verste verte niet doet vermoeden dat de dichter in de wieg was gelegd om den Trou-Ringh voor 't Jonge Holland te schrijvenGa naar voetnoot(2)’. Benevens bijdragen in De Gids, Los en Vast, Eigen Haard, en Het Nieuws van den Dag gaf hij: Van gelijke bewegingen als gij, Agatha Welhoek, twee romans waar hij de eer van het predikersambt in handhaaft. ‘Ik heb, zegt hij in Mijnheer mijn ZoonGa naar voetnoot(3), ook in het kerkelijke mijne campagnes gemaakt, en verzeker u dat ik niet achter ben gebleven’. Deze twee werken nochtans worden niet zeer hoog geschat; geen hunner, noch Van gelijke bewegingen als gij, noch Agatha Welhoek zullen de Veers's naam vereeuwigen. Zij hebben enkel ten doel de eer van zijn beroep te handhaven. Verder schreef hij nog Frans Holster, Overtroffen, twee romans, en eenige gedichten, Kerstmisvertellingen, Toen.... en Nu, waar hij ‘zijne herinneringen, op geestige wijze met zijne fantasie doorweven, in een bundel schetsen’ weêrgeeft; en daarenboven nog afzonderlijke schetsen alsmede een blijspel in drie bedrijven: Hoe Oom op zijn neus keek. Doch boven alle staat en prijkt, als een diamant van het zuiverste water, tusschen ander schoone steenen, doch van minder waarde, het werk dat zijn naam zal vereeuwigen, het boek dat, hadde hij zelfs niets anders gegeven, hem op den eersten rang tusschen Nederland's beste prozaschrijvers zou plaatsen, zijn meesterwerk, de heerlijke Trou-Ringh voor 't Jonge Holland. Hij zelf mocht getuige zijn van den grooten bijval die den Trou-Ringh te beurt viel, immers hij beleefde 4 drukken; de vijfde verscheen 't jaar na zijn verscheiden, namelijk in '91.
De Trou-Ringh is geen eigenlijke roman, daar de draad van het verhaal met schier elk hoofdstuk afgebroken wordt; | |
[pagina 338]
| |
het is eerder eene reeks samenhangende schetsen waar de schrijver het Hollandsche stilleben in bezingt. De Veer beschrijft in dit boek het gansche huwelijksleven van een paar uit den ‘begoeden middelstand’ van het tijdperk dat zij nog schuldelooze kinderen waren tot den tijd dat zij de kinderen hunner kinderen rond hen zien dartelen. Het beslaat drie en dertig hoofdstukken waarvan enkele, vóór het verschijnen van de geheele reeks, afzonderlijk in Los en VastGa naar voetnoot(1) werden gedrukt. Volgens Professor ten Brink zou het boek eigenlijk maar met het zesde hoofdstuk, namelijk: Hoe ik aan mijne vrouw kwam, beginnen. Hierin ben ik het met hem gansch ééns, indien het werk inderdaad, gelijk hij beweert, ‘het pleidooi voor de Hollandsche vrouw’ ware. ‘De een of andere povere knaap heeft verteld, zegt hijGa naar voetnoot(2), dat het beter was niet te trouwen, naar het voorbeeld van Parijs, en toen hebben de jongens vastgesteld, dat de Hollandsche vrouw meer geschikt was voor keuken en kelder dan voor omgang met den man. Een paar onzer geniaalste schrijvers hebben die jongensbeweging gesteund, en nu werd de Hollandsche vrouw “een goed, braaf mensch” die met een ambachtsman door zuinigheid “rijk kan worden en bovendien nog vrij gelukkig zijn; maar zij verloor alle aanspraak op hoogeren rang. De fijne schaaf was er niet overgegaan. Haar ontbrak de eigenlijke bevalligheid. Zij kon wel bloemen vlechten door het aardsche leven der mannen, maar 't waren zonnebloemen of stokrozen. De geur en sierlijkheid moest men dus van elders laten komen, tenzij men met een burgermans huiselijk leven te vreden gelieft te zijn.” De Veer daarentegen zal onwrikbaar staande houden, wat hij een onderwerp van nationalen trots acht, en daarom met groote letters schrijft: dat de hollandsche vrouw niet minder bevallig is dan degelijk, dat hij ze niet anders zou willen hebben, dan ze van nature is. En daarop | |
[pagina 339]
| |
begint de pleitrede, die met buitengemeen talent, met buitengemeen gevoel en buitengemeene hartelijkheid wordt volgehouden tot het einde.’ Dusdanig is, volgens de meening van Dr. ten Brink, het doel dat de schrijver zich voorgesteld heeft, en in dien zin zouden de vijf eerste schetsen, namelijk Hoe men schilder wordt, Zestien Jaren, Twee slachtoffers der Maatschappelijke Conventie, Mijn Neef de Coelibatair en Ook een Vrouwenleven overbodig zijn. Doch dit is niet het enkel grondgedacht van den Trou-Ringh; trouwens ten Brink zelfs bekent ergens dat ook de echtgenoot en de vader er hun deel in hebben. ‘Nederland, zegt hij, bezit in den Trou-Ringh voor 't Jonge Holland eene uitvoerige en geestige getuigenis van den echtgenoot en den vader omtrent alles wat het huiselijk geluk aangaat.....’ Mijns erachtens zouden deze twee elementen tot heerlijke eenheid kunnen gebracht worden, en dan zou het boek, zooals ik reeds zeide, de verheerlijking zijn van het Hollandsche stilleven dat dit volk zoozeer kenmerkt. De vijf eerste schetsen, hierboven genoemd, zouden dan een deel op zich zelven uitmaken, eene inleiding, zoo men wil, tot het stille Hollandsche huiselijke leven, waar de schrijver zijne eigene eerste gewaarwordingen als kind en als jongeling in weêrgeeft, waar hij zijne vreugden en zijne kommernissen als leerling op school, of als opgroeiende knaap in de eerste kalverliefden, heerlijk maalt. Zijne eigene gewaarwordingen zegde ik, inderdaad, want ‘hij heeft alles zelf verteld, verdichting en waarheid smaakvol saâmgeweven’.
De Veer is een idealist. Het huiselijk leven dat hij naar de natuur afgeschilderd heeft, prijkt in zijne rijkste kleuren, ‘hij ziet alleen zonneschijn en maar zeer zelden schaduw’. Al wat zijne tooverende pen raakt, hoe eenvoudig en alledaagsch dan ook, wordt verdicht en geidealiseerd. Ten voorbeelde strekke de schets: Hoe men last kan hebben van afwezige vrienden. De jonge gehuwden hebben hun huis betrokken en zijn bezig er alles in orde te brengen; de portretten van mijnheer's | |
[pagina 340]
| |
academie- of universiteitsvrienden, zooals wij zeggen, dienen in zijn studeervertrek opgehangen. Mevrouw zou hem in deze taak eenigszins helpen en uit die prozaïsche schakeering van portretten tegen eenen muur ontstaat een der liefste en gemoedelijkste schetsjes welke in het boek vóórkomen. Benevens die idealistische strekking van de Veer's karakter als schrijver ligt een andere trek, de gemoedelijkheid, en uit dit oogpunt overtreft mijns dunkens de Trou-Ringh op menige plaatsen de Camera Obscura. Denkt nochtans niet dat die gemoedelijkheid, welke de Veer in zoo hoogen graad kenmerkt, ietwat zweemt naar de Fransche gemaakte gevoelerigheid of sensiblerie waarvan George Sand, Octave Feuillet en Georges Ohnet mis... gebruik maakten. Neen, de Veer's gemoedelijkheid is natuurlijk en geenszins overdreven; ten andere alles, gelijk ik reeds zegde, is naar de natuur, naar het leven geschetst; men is verwonderd zooveel waarheid in zulke dichterlijke beschrijvingen tegen te komen; en meer dan eens, bij het lezen kijkt men verbaasd op, omdat men zich het beschreven tafereelje herinnert, omdat men het dikwijls zelf heeft geleefd. Daarvan is het hoofdstuk Klein Vrouwtje een schoon voorbeeld. ‘Klein Vrouwtje’ is des schrijvers oudste dochtertje; in die hoedanigheid beschrijft hij ze als eene tweede moeder, die evenveel bijdraagt als ‘Moeder de Vrouw’ tot de regeering van den huiskring. De Veer's pen is nergens zoo gemoedelijk dan waar zij van zijn dochtertje gewaagt. 't Zij hij ze in den huiskring, bij het vertrekken naar de kostschool, in het hoofdstuk Klein Vrouwtje gaat heen, of in Met ons Beitjes maalt. Wie Met ons Beitjes leest is verrukt door de eenvoudige schoonheid van het verhaal waar de vader zijne dochter aan de kostschool gaat afhalen, en zonder er aan moeder iets van te zeggen, er eenen ganschen dag mede rond de stad en in den buiten wandelt. Ik zou nog meer, ja nog veel kunnen aanwijzen, alles even aandoenlijk en lief, in Wij blijven thuis moet ik het lieve plaatsje neêrschrijven waar zij een groot geheim aan haren echtgenoot verklaart:
‘Ik heb gedroomd,’ fluisterde zij, zoo zacht dat ik de lucht tusschen hare woorden hoorde heenruischen. ‘Ik heb gedroomd van | |
[pagina 341]
| |
een avondje waarop wij samen in deze zelfde kamer zaten. Gij zat te werken aan een heel geleerd en diepzinnig boek. Ik zat tegenover u. Tusschen ons beiden in stond... een klein teenen korfje en... uit dat korfje kwam een stemmetje’... Zij zweeg, boog zich nog dieper op mijne borst, en ik voelde twee warme tranen in mijn hals. Toen hief zij haar hoofd op en stak mij de purperkleurige lippen toe, die het groot geheim hadden verklapt... Meer dan een kwartier vloog in ongekende zaligheid voorbij.
Alles schier zonder uitzondering is heerlijk. De Veer bezit verder eene talentvolle kracht van opvatting welke hem alles doet opmerken, en met zijne meesterlijke zeggingskracht vat hij het dagelijksch leven op, om het den lezer, omringd van idealitische kruiden op te disschen. Sierlijk is de taal die hij weet te draaien, zonder haar nochtans te wringen, het zuiver Nederlandsch vloeit uit zijne pen als helder kristallijn. Hier en daar, weet hij, met een enkel woord, eene voorbijschietende gedachte, een gepast epitheton het verhaal iets eigenaardigs, iets humoristisch bij te zetten, doch de humor is steeds van goeden huize; er ligt in zijnen trant, in zijne manier van vertellen iets karakteristieks wat hem eigen is. Nevens de aangenaamste schetsjes, plaatst hij ernstige overwegingen van philosophischen aard, ja lost zelfs moeilijke huiselijke vraagstukken op. - Zoo diene tot voorbeeld Jonge wijsheid waar, met komischen ernst, de jeugdige vader de opvoeding der kinderen overweegt.
‘Ik vroeg niet,’ zegt hij, ‘wat anderen over de opvoeding hadden geschreven of gezegd, ik beweerde uitsluitend op de eigenaardigheden van den kinderlijken leeftijd te letten. In 't pakhuis mijner theorien staande, verklaarde ik op hoogen toon den oorlog aan elke thecrie.’
Elders slaat hij den plechtigen toon der redeneering aan en zegt:
Het levensgenot is veel ouder dan de boekdrukkunst en de uitvinding van het letterschrift, de menschheid wat men er ook van denken moge, is, volgens alle oorkonden en overleveringen met de natuur, de vrije natuur begonnen.
Meer andere plaatsen zou ik kunnen aanduiden, doch dit zij genoeg; trouwens dat degene die zich van zijne logica, | |
[pagina 342]
| |
of andere hoedanigheden willen overtuigen het boek in handen nemen en lezen, en ik verzeker het hun: zij zullen niet te leur gesteld worden. Busken Huet heeft den Trou-Ringh fel over den hekel gehaald; 't is hier het gunstige oogenblik niet te onderzoeken wat er van is, 't weze genoeg te bemerken dat hij ‘in eene vlaag van gemelijkheid’ geschreven heeft. Ten andere reeds sedert eenige jaren woonde hij in Frankrijk en kon derhalve de heerlijkheden van het Hollandsche huisleven niet meer naar waarde schatten.
Een raad om te eindigen: Dat alle Vlamingen den Trou-Ringh lezen en herlezen, zij zullen er veel in leeren, ja zelfs krachtige lessen in putten, immers De Veer is een meester, en zijn werk een meesterstuk.
Antwerpen. Pieter Danco. |
|