Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
De staat en de kerk.UIT hetgeen wij vroeger over de Staatszending uiteengedaan hebbenGa naar voetnoot(1), is gemakkelijk af te leiden hoe de Staat zich tegenover de Kerk bevindt. Vooreerst is de Staat, in zijnen werkkring, onafhankelijk van de Kerk. Hij is er onafhankelijk van in zijn doel, in zijne zending en in de middelen die hij gebruikt om die zending te volbrengen. 1o In zijn doel: Het doel van den Staat is hetzelfde als dat der samenleving, namelijk het algemeen welzijn, of de volmaking van eenieder naar ziel en lichaam. Welnu, dit doel is door de natuur zelve aangewezen; de samenleving die noodig is om het te bereiken en de Staat die er de samenleving naartoe leiden moet, zijn natuurlijke noodwendigheden. De Staat heeft dan zijn doel niet van de Kerk ontvangen, maar van de natuur. De Kerk zou hem niet kunnen verbieden naar dit doel te streven, noch hem daarin hinderen. Alleenlijk kan de Kerk, dank aan het licht der Openbaring dat zij van God ontvangen heeft, het doel van den Staat klaarder voorstellen, en aan de burgerlijke maatschappij voorhouden dat het tijdelijk welzijn, verre van de zaligheid der zielen tegen te werken, de baan naar den hemel effen en gemakkelijk maken moet. 2o In zijne zending: De zending van den Staat, gelijk wij zagen, bestaat hierin: de rechtschennissen | |
[pagina 330]
| |
voorkomen en bestraffen, waken over de ziels- en lichaamsontwikkeling der burgers en hun de mogelijkheid verschaffen van behoorlijk te bestaan. Die zending nu hebben wij weer afgeleid uit de natuur zelve. De stem der Kerk kan daarin de stem der natuur bevestigen en verklaren, maar niet tegenspreken. Zeker zou God door eene rechtstreeksche openbaring van zijnen wil den Staat die zending of een deel dier zending kunnen afnemen en ze op anderen overdragen, maar Hij heeft dit niet gedaan. De zending van den Staat bestond vóór de stichting der Kerk en gelijk zij toen bestond, bestaat zij nu nog: St Thomas, de groote Kerkleeraar, heeft, om het staatswezen te doen kennen, de schriften van den heidenschen wijsgeer Aristoteles uitgelegd. Wel is waar, heeft de Openbaring vele duistere punten der staatszending toegelicht, maar nergens de natuurwet afgebroken. Immers de bovennatuurlijke orde versterkt en verhoogt de natuurlijke, maar vernietigt of verbrokkelt haar niet. 3o In zijne middelen: De Staat, om zijne zending te volbrengen, moet de natuurwet op eene bijzondere maatschappij toepassen; hij moet beslissen door welke middelen de rechtschennissen best zullen belet, de lichaams- en zielsontwikkeling, alsook de stoffelijke welvaart best zullen bevorderd worden in dat land dat aan zijn rechtsgebied onderworpen is. Zijne wetten en verordeningen moeten dus berekend zijn op den eigen aard van dit volk, op diens bijzondere noodwendigheden en levensvoorwaarden. Welnu, de Kerk zou zich met dit alles niet kunnen inlaten, noch elk Staatshuishouden in 't bijzonder beredderenGa naar voetnoot(1). Zij kan enkel de zedelijke wetten voorhouden welke de Staat nooit mag uit het oog verliezen in de regeling der maatschappij. Zijn die wetten geschonden, dan mag zij hare stem verheffen. | |
[pagina 331]
| |
De Staat is dus onafhankelijk in doel, zending en middelen; het is eene zelfstandige en voltrokken maatschappij, die alles heeft wat haar noodig is tot bereiking van haar doel. Mij dunkt, ik hoor eene opwerping: ‘Heeft God, kan men zeggen, de zedelijke leiding der volkeren niet aan de Kerk toevertrouwd? Christus sprak: Gaat en onderwijst alle volkeren, hun leerende onderhouden al wat ik u geboden heb. In die woorden: alles wat ik u geboden heb, is heel de zedelijke wet begrepen, zoowel de natuurwet als de stellige voorschriften die onze Zaligmaker er bij gedaan heeft. Dus is het zedelijk onderricht en bestuur der volkeren aan de Kerk toevertrouwd en aan den Staat ontnomen. De zending van deze is dus ingekort door het christendom.’ Die gevolgtrekking is niet juist: de zending van den Staat is niet ingekort, maar enkel vergemakkelijkt. Christus zegt niet dat de Kerk alles alleen moet doen om de volkeren tot de vervulling der goddelijke wet te brengen. En dat er inderdaad buiten de werking der Kerk nog veel te doen blijft om het gedrag der volkeren te regelen en om zedenbederf en allerlei misbruiken te keer te gaan, zien wij alle dagen door eene te droeve ondervinding. Om te begrijpen hoe de Staatszending, zelfs op zedelijk gebied, dezelfde gebleven is als vóór Christus, mag men niet uit het oog verliezen dat die zending maar aanvullend is, dat zij in haar eigen dezelfde blijft, schoon er nu eens meer, dan eens minder is aan te vullen. Passen wij dit toe op de verschillige deelen der Staatszending: 1o De Staat moet de rechtschennissen voorkomen, beteugelen en bestraffen. Ik onderstel nu dat een volk doordrongen zij van deugdzame gevoelens, zoodanig dat de rechtschennissen heel zeldzaam worden en weinig te vreezen zijn. Door dit feit zelf is de zending van den Staat vergemakkelijkt, maar niet ingekort. Zijne zending van rechtschennissen te beletten blijft bestaan als vroeger; maar hij zal gevangenissen kunnen afbreken, het | |
[pagina 332]
| |
getal rechters verminderen en zijne wetgeving kunnen vereenvoudigen; hoe beter de menschen zijn, hoe minder wetten er vereischt worden om de rechtsverkrachtingen te voorkomen en te beteugelen; integendeel hoe slechter volk, hoe meer wetten: pessima republica, plurimoe leges. De Kerk dus, met de zeden der volkeren te verbeteren, vergemakkelijkt de Staatszending; wilt gij dit machtverkorting heeten, het staat u vrij; maar God gave dat de zending van den Staat alzoo meer en meer ingekort werde en dat er aldra eenige gevangenissen ledig stonden of voor fabrieken konden verkocht worden! 2o De Staat moet de huisvaders helpen in de zielsen lichaamsopvoeding der kinderen. Mochten nu al de vaders hunne taak van opvoeders verstaan en bekwaam zijn er de noodige opofferingen voor te doen, dan zou de Staat haast niets meer te verrichten hebben en de volmaaktheid: De Staat buiten de school, ware bereikt. De Kerk neemt de zedelijke opvoeding gedeeltelijk op zich, versterkt het plichtgevoel der vaders, en op hare stem komen liefdadige personen de arme huisvaders in het opvoedingswerk ter hulp. Zoo zien wij vóór onze oogen hoe het katholiek onderwijs eene groote ontlasting aan den Staat bezorgt. Kon de Kerk overal hare zedenbegrippen doen doordringen, dan zou ook de Staat geenen last hebben om de verrotting der ontuchthuizen en andere zedelijke kankers te bevechten. Op die wijze dus verlicht de Kerk de zending van den Staat, maar neemt die niet af. Wat de ouders, zelfs met behulp en leiding der Kerk, niet doen kunnen voor de opvoeding hunner kinderen, dit zal de Staat altijd op zich moeten nemen. Het is echter waar dat de openbare macht de werking der Kerk in de opvoeding niet belemmeren, maar wel ondersteunen moet. Met zoogezegd onzijdige scholen tegen de christene scholen op te richten, treedt de Staat buiten zijne zending en verzwaart zijnen last ten koste van het algemeen. | |
[pagina 333]
| |
3o In het helpen ontwikkelen der welvaartsbronnen komt de Kerk niet rechtstreeks tusschen; doch met aan de rijken de naastenliefde en aan de armen geduld in te storten, zal zij de botsingen in de maatschappelijke betrekkingen voorkomen en de Staatstusschenkomst, die altijd zooveel bezwaren oplevert, min noodzakelijk maken. Wij besluiten: de Staatzending is gebleven in hare onafhankelijkheid en gansche volheid. Wel werd de Kerk aangesteld over de zedelijke leiding der volkeren; maar zij verdringt daarin den Staat niet; want zoomin vóór als na de instelling van 't christendom was de Staat, op den eersten rang, belast met de zeden der volkeren te regelen: hij moest daarin de huisvaders en de bijzonderen maar ondersteunen voor zooveel het algemeen welzijn dit vereischte. Welnu, evenals de Staat toen zijne onderdanen daarin moest helpen, zoo moet hij nu de Kerk bijstaan en de personen, die, onder de leiding der Kerk, de deugdzaamheid van het volk betrachten. Er bestaat nochtans eene zekere gehoorzaamheidsplicht van den Staat tegenover de Kerk. In het voorgaande hebben wij reeds verscheidene malen gezegd dat de Staat zijne volle zending behoudt, maar dat hij zich daarin door de Kerk moet laten vóórlichten. En dat is klaar: de goddelijke Leermeester zegde: ‘Gaat en onderwijst alle volkeren’ dat wil zeggen: ‘Gaat en onderwijst alle menschen die volkeren uitmaken, en ook de volkeren als volkeren: in hunne burgerlijke en maatschappelijke plichten.’ Immers, geen katholiek twijfelt of de H. Kerk moet, op last van haren insteller, de menschen geleiden in al die handelingen, waardoor zij hunne eeuwigheid gelukkig of ongelukkig kunnen maken, 't is te zeggen, waarvoor zij rekenplichtig zijn aan den oppersten Rechter; welnu tot die handelingen behooren al de vrije handelingen van den mensch, omnis actus humanus, dus ook al hetgeen de Staatsregeerders doen voor of tegen het welzijn der hun toevertrouwde onderdanen. | |
[pagina 334]
| |
Dat de koningen en volksbestierders over hun beheer rekening aan den Koning van hemel en aarde schuldig zijn, is eene waarheid zoo oud als het christendom, ja zoo oud als de wereld. Zij moeten wandelen in het licht van Hem, die zegde: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ dit licht bestraalt ons door de H. Kerk, door haar leeft Christus onder ons en spreekt Hij met ons. Is daarmee de onafhankelijkheid van den Staat te niet? Geenszins; immers de Staat is geen knecht die zijne taak van de Kerk ontvangt; hij moet aan de Kerk niet gaan vragen wat hij te doen heeft voor het volkswelzijn; om dit te weten moet hij zelf de noodwendigheden van zijn volk doorgronden. De Kerk zegt hem niet: ‘Maak zulke wet, veerdig zulken maatregel uit,’ neen, maar zij zegt hem: ‘In al uwe wetten en voorschriften moet gij den wil des grooten Wetgevers eerbiedigen; gij moet uwe onderdanen bestieren volgens de regels der rechtveerdigheid door Christus geleerd en door zijne Kerk voorgehouden.’ In en door welke schikkingen de Staat die regels zal toepassen, dit moet hij zelf zien, hij blijft dus meester in zijn huis, evenals een christene huisvader zijne meesterschap geenszins verliest omdat hij des zondags in den preek van zijnen zielenherder zich zijne plichten hoort voorhouden jegens echtgenoote, kinderen en onderdanen. Een Staatsbewind, dat gezondheidsmaatregelen moet nemen, heeft daarin de mannen der wetenschap te raadplegen en het ware een plichtverzuim, dezer bevoegde uitspraken in den wind te slaan. Hangt daarom de Staat van de geneesheeren af? Indien een keizer van Duitschland de waarheid des Pauzelijken wereldbriefs Rerum Novarum erkent, en navorscht hoe hij dien best in zijne staten kan toepassen, wordt hij dan knecht van den Paus? En indien een katholiek bewind dat het Leergezag der Kerk als goddelijk en, in de vereischte voorwaarden, als onfeilbaar huldigt, nog dieper overtuigd is van de waarheid | |
[pagina 335]
| |
dier leeringen en ze met des te meer iever zoekt in voege te brengen, houdt het daarom op onafhankelijk te zijn? Neen, maar even als het zich zal verheugen bekwame geneeskundigen gevonden te hebben, op wier woord het mag betrouwen in het nemen van gezondheidsmaatregels, zoo zal het met vreugde den zedenmeester aanhooren, wiens uitspraken boven al de redetwisten en tegenstrijdigheden der geleerden verheven zijn en aan den Staat den moeilijken weg helpen vinden en betreden. In twee woorden gezegd: de Kerk is de leermeesteres van den Staat, maar geene lastgeefster. Slechts in één geval zou de Kerk rechtstreeks eenen last aan den Staat kunnen opleggen: 't is wanneer zij zich niet meer zou kunnen verdedigen tegen de aanvallen harer vijanden, tegen laster en dwaling. Alsdan zou de Kerk aan een gansch katholieken Staat het gebod kunnen geven, maatregelen tegen het wassende geestes- en zedenbederf te nemen. Echter zou dan nog de Staat aan de Kerk de bijzondere aangelegenheden mogen doen kennen, welke misschien het nemen en het welgelukken dier maatregelen verhinderen; hij zou moeten optreden niet als blinde knecht, maar als rechzinnige bondgenoot der Kerk, zóó nochtans dat hij in dit bondgenootschap rekening houdt van het hoogere doel en van de bovengeschiktheid der geestelijke maatschappij. Dat de Staat tot zulke hulp verplicht is, volgt hieruit dat hij, als handhaver der zedelijke orde, de Kerk niet mag laten aan 't wankelen brengen, die de goddelijke zuil van waarheid en deugd op de wereld is; en ook hieruit, dat het doel van den Staat, namelijk het algemeen welzijn, ondergeschikt is aan het doel der Kerk, de zaligmaking der zielen. Daarbij de Kerk, als volmaakte maatschappij, heeft het recht, alles van hare kinderen te eischen, wat tot het volvoeren harer zending noodig is. Welnu, wij onderstellen een katholieken Staat, wiens opperhoofden en ledematen kinderen zijn der ware Kerk van Christus.
(Wordt voortgezet.) F. Drijvers. |
|