| |
| |
| |
DR J.H.A.M. Schaepman.
NOG eenige maanden en het is vijf en twintig jaar geleden dat voor de voeten van den Aartsbisschop van Utrecht een jeugdig leviet nederknielde, wiens naam reeds op aller lippen was. Te midden der godgeleerde studiën had hij nog tijd gevonden de litteratuur met verzen te verrijken, die de hoop gaven, dat een groot schrijver onder ons was opgestaan. De verwachting is niet beschaamd geworden, integendeel aller verwachting is verre overtroffen.
In den jeugdigen leviet van voor 25 jaar bewonderen wij thans een onzer grootste mannen, den onvermoeiden kampioen voor waarheid en recht, den grooten schrijver en gloedvollen dichter, die de taal kneedt en in alle vormen giet, den man in éen woord, op wien Nederland terecht fier mag zijn, onzen grooten Dr Schaepman.
In volle, blinkende wapenrusting heeft hij 25 jaar in de eerste reiën aan den strijd deelgenomen, en ‘Hem komt ontegenzeggelijk deze glorie toe, dat onze Katholieke litteratuur niet het minst - de journalistische - in korte jaren mijlen ver voorgestuurd werd.’ (Dr Schaepman door Dr Ariens pr.) Inderdaad, hij heeft in brochures, tijdschriften en dagbladen alle onderwerpen behandeld. De uit haar aard drooge stoffen wist hij nog boeiend en aangenaam te maken, want Dr Schaepman is in den volsten zin des woords, meester van onze moedertaal. ‘Het
| |
| |
proza’ zegt pater van Hoogstraeten in zijne kritieken, ‘dat proza’ en niet minder die poezie, ‘spreekt al de talen van de velerlei aandoeningen des gemoeds. Het kan zacht zijn en teeder, het kan woeden als wilde stormen; het kan snijdende kreten jagen uit de borst.’ Hoor in wat machtige taal Dr Schaepman ons de geschiedenis der revolutie beschrijft. ‘Wat ontzettende schok moet het oude Europa hebben doorvaren toen de Bastille ineenstortte onder het brullend gejuich van het volk, toen dat volk, het groote onbekende zich openbaarde in zijn ontzettende kracht, toen het den koning tot zijn dienaar maakte en zijn wil deed gelden als de wet; toen het straks zijn koning vonnisde en moordde en aan al de koningen en vorsten den dood dreigde als aan de dragers van “le drapeau sanglant de la tyrannie”. Men had de geschiedenis zich zelden anders zien voortbewegen dan met den deftigen, statigen gang der koningin, slechts een enkele reize was die koningin een heldhaftige amazone, die in de vaart der geestdrift toch de teugels te houden wist. Voor het oog van den verbaasden tijdgenoot was dat alles plotseling veranderd, het wemelde, het duizelde hem; daar scheen de statige Historie op eenmaal als van wilden waanzin bezeten, voort vloog het ros onder 't snerpen der zweep, het drukken der sporen, voort in teugelooze woede, met ademlooze snelheid, voort de stroomen over, de bergen langs, alle landpalen groetend op éénen dag. Zij zelve, de Historie, was een schrikwekkend schouwspel, met het loshangende haar door de roode muts gedekt, met den zwaaienden geesel in de hand, met dat lied vol storm en gloed op de lippen. Ja, het was wèl anders geworden, daar was iets nieuws gekomen, waar vroeger de feiten zich ontwikkelden daar werden zij nu als voortgestuwd met een wilde drift, die hun vaart deed gelijken aan het wentelen der elkaar overspattende golven onder het loeien van den
orkaan.’
| |
| |
Meesterlijk is de teekening van de dichterziel van den grooten Vondel: ‘Een heerlijke roze is deze dichterziel, een heerlijke roze wiegelende op den ranken stengel, uit duizende bladeren geschakeerd, bladeren vol leven en gloed, vol geur en kleur, met hun vol en krachtig purper het gouden hart insluitend en opbeurend tegelijk. Maar tusschen de bladeren schuilen paarlen vol licht en glans, paarlen uit den koelen dauw gestold, die een eeuwige frischheid beloven, een jonkheid, die in den brand der middagzon niet vergaat. Het manna, de hemelspijze, viel in den open kelk en stijgt weer omhoog in zwevende geuren, die de zonnestralen verkwikken en op de dartele wieken van den zefier door de wereld gaan. De morgenstond is de ure dezer koninklijke bloem, de morgenstond met zijn jeudigen lach en vroolijke kracht, de morgenstond is de ure van dezen dichter, want het leven van den dichter is eeuwige jeugd!’
Wilt ge Schaepman hooren in de taal van Vondel? De Aya Sofia, zijn meesterstuk, ligt nog te versch in het geheugen, dat ik er iets van zou aanhalen. Maar luister wanneer hij Napoleon III bezingt op het toppunt van zijn geluk:
‘Het Ave Caesar’ dreunt, - wat storen hem die kreten
Wat maakt de fluistring zelfs van 't sidderend geweten?
In 't ‘Ave Caesar’ sterft de noodkreet der vermoorden,
Des ballings afscheidsgroet;
Het ‘Ave Caesar’ wischt de stout geschonden woorden
Hoe voller dreunt het steeds langs Seine- en Loirestroomen
In millioenen uit, die weer te samen komen
Ter gouden keizerskroon.’
Doch eindelijk komt de dag der wrake, en na de vele gestalten die reeds voor Napoleon's geest zijn opgerezen, komt eindelijk Frankrijk.
| |
| |
‘Nog diepere lijnen groeft het lijden in: daar nadert
Het vorstelijk aangezicht van striemen diep dooraderd,
't Gescheurde kleed bebloed,
Daar komt geboeid, onteerd zijn Frankrijk - in haar oogen
Blaakt heel een vlammen heer,
Zij grijpt hem in de borst en dondert: “Zoon der logen,
Mijn eer, mijn eer, mijn eer!”
Gebroken is haar zwaard, geschandvlekt zijn haar schilden
Haar tooisels zijn verguisd,
De dwergen aan haar voet, die sidderende trilden
Haar wringen ze in hun vuist;
Haar glorie is verbleekt, haar krone is stuk gesmeten
De roovers deelden 't goud
En uit haar pantser smeedt de boef een slavenketen,
Maar bloedende en onteerd, maar eerloos en geschonden,
Hem werpt ze razend neer.
En uit haar mond weerklinkt als uit miljoenen monden:
“Mijn eer, mijn eer, mijn eer!”
Hij beeft niet, maar hij staat versteend; een dof gefluister
Daar door zijn aangezicht striemt weer de stalen kluister
Waarmee hij haar omgaf; -
Weer beeft het uit zijn mond: “ik gaf u lust en weelde!”
- “Mijn eer, mijn eer, mijn eer.” -
“Ik gaf u orde en rust, een bloemhof waar ge in speeldet,
Al vroegt gij altijd meer!
Ik gaf u schoonheid, spel, en dartelend genieten,
Een lachend vriendenheer!”
Zij rukt de wonde los, waaruit haar bloed komt vlieten:
“Mijn eer, mijn eer, mijn eer!”
Toen schopte hem haar voet, geboeid, van bloed bedropen,
Ter neder in het slijk. -’
Hoe heerlijk schildert ons Dr Schaepman Parijs door de Duitschers ingesloten:
‘Dat was geen strijden meer - dat hopelooze wringen
Dat worstlen met een boei, die nauwer steeds haar ringen
En steeds onbreekbaar zet;
| |
| |
Dat aadmen zondei lucht, dat werkeloos verkwijnen
't Is steeds hetzelfde leed, 't zijn steeds dezelfde pijnen
't Is éen, éen eeuwig uur!
Wat baat het of ge straks met meer dan tijgerwoede
Hem tergt ge te vergeefs, die daar in koelen bloede
Twee minnaars koost ge u uit, en beiden boodt ge uw minne:
“Der zege of wel den dood”: -
Hun beider ruwe voet vertrapte u - de boelinne
De God der zege ging, - uw schconheid was verloren,
Wat zocht hij meer dan dit?
De dood trad nader, zag - en ging, - zijn uitverkoren
Hem riept ge kermend na, om deernis en erbarmen
Met smartekreet op kreet;
Hoe brandde 't weeldrig hart naar 't ijzig kil omarmen -
Het oordeel wordt vervuld - Gods wrekenden verschijnen,
Op bloed en moord belust,
Geen sterven wordt uw deel, maar wel des stervends pijnen
De schande, niet de rust!’
Wat Dr Schaepman weleer van Vondel getuigde, is ook ten volle op hem toepasselijk: ‘Frischheid en kracht, kloekheid en majesteit, degelijkheid en zwier, eenvoud en weelde, matigheid en toomlooze vlucht, volkzin en koningsgeest, scherpe spot en smeltende teerheid, vroomheid en onafhankelijkheid, noem nog duizende gaven in haar scherpste tegenstellingen, in haar fijnste, haar meest ineenloopende of haar meest verscheidene schakeeringen, vereenig dat alles tot de hoogste harmonie en gij hebt Vondel.’ Wie schrijft niet gaarne naast den koning, den naam van onzen tweeden Vondel?
Schaepman is bovenal schilder of liever hij houwt met meesterhand de heerlijkste beelden uit het zuiverste marmer. Louis Veuillot, O'Connell, Görres, kardin. Antonelli, Mgr Zwijsen, Vondel, Bismarck, Lassalle, Thiers, Groen van Pinksteren, Luther en zoovele andere · zij allen verrijzen voor onze oogen,
| |
| |
zooals ze waren in hunne grootheid of nietigheid, met hunne deugden of gebreken. Louis Veuillot vooral!
Na hem geschilderd te hebben als den man, wiens naam alleen een karakter was, die niet mocht of kon veranderen en die al zijn kracht vindt in het kath. geloof, schildert hij hem ons als den man van liefde en haat.
‘Daar is niets zoo ruim, zoo breed, zoo hoog, zoo diep, als de katholieke sympathie. Zij omvat al het menschelijke, want zij is de liefde, die van God uitgaat en tot God terugvoert, die alles wil redden, verlossen, herstellen, verheerlijken, zaligen. De tegenpool dezer liefde is niet de haat, maar het booze. Daartegen voert zij onverbiddelijk en eeuwig strijd, die strijd zelfs is een harer noodzakelijkste levensuitingen. God te beminnen en het kwaad haten; zonder het eene heeft men het andere niet. Maar laat het booze weg, en het katholicisme heeft een vatbaarheid en bevattelijkheid voor alles; hoe kan het anders, deze kerk bezit alleen den God, die de geheele menschelijke natuur aannam en ze vereenigde met zijn persoon....
Sympathie, liefde en Louis Veuillot; voor velen zijn de woorden even onvereenigbaar als de zaken. De beste openbaring van zijn katholicisme is de felle haat tegen de vijanden der Kerk. Hij is de grootste en krachtigste hater van onzen tijd. Hij verafschuwt, verfoeit, verdoemt alles, omdat het niet katholiek wil zijn. De “Index” is zijn lievelingsboek, de Inquisitiezalen bieden hem een ideaal van huiselijke gezelligheid en liever nog dan het zonnelicht zou hij den laaien gloed der brandstapels over het landschap zien spelen. Dat geeft voor hem het heerlijkst licht en bruin. Zoo heet het: haten en verdelgen, ziedaar Louis Veuillot. Staat deze man dan zoo hoog boven de gemeente, dat de gemeene wet niet meer voor hem geldt? - Bij ieder ander is een krachtige haat voor het minst het bewijs eener krachtige
| |
| |
liefde, al gaat die een andere richting, een tegenovergestelde uit. Heeft men dan ook nimmer opgemerkt dat onze haat nooit zoo volstrekt, nooit zoo geheel haat is of daar schuilt altijd nog wat liefde voor het gehate voorwerp onder, ja, is de haat niet dikwijls eene liefde, die zich in toornige klanken, in woedende kreten uit? Het is niet noodig hier het oor te spitsen en met half bevende inspanning naar de trillingen in den toon verscholen te luisteren. Bij Louis Veuillot is alles hoorbaar. Luid genoeg heeft hij Parijs een “charogne” gescholden, zwaar genoeg heeft zijn vloek over het nieuwe Sodoma gedreund; maar wie heeft met meer geestdrift dan hij het oude, het huiselijke Parijs verdedigd tegen het vandalisme der Hausmanische beschaving, en ligt er geene diepe weemoed in zijn stem als hij verhaalt van zijn tocht over de puinhoopen der Commune?
Aan zijn tegenstanders laat hij niets onaangeroerd, niets ongerept, niets ongeschonden; niet alleen hunne ideeën vallen onder zijn mokerslag, maar ook hun stijl, hun taal, zijn haat is volstrekt, daar mag niets goeds zijn aan dezen. Het blijft de vraag of zij die deze methode gispen de door Louis Veuillot verworpen zinsreden onder hunne hoede durven nemen. Tot nu toe is dit niet geschied. En dan, is het geen wraakroepende zonde als de taal van Bossuet door Jules Simon tot zijn frases wordt verflanst, als de koningsmantel van Corneilles helden over de schouders wordt geworpen van Vacqueries gedrochten?
Maar de haat is onvruchtbaar en wat hij voortbrengt is dor en woest en ledig. Wat pracht, wat rijkdom van gaven en krachten bij dezen man van verteerenden en verzengenden haat! Neem geheel de toonladder van aandoeningen en uitdrukkingen van de hoogste, bijna profetische geestdrift tot de tergende spotzucht, die in het straatdeuntje schatert, van de majestueuse welsprekendheid tot het rire
| |
| |
gaulois, dat langs de grivoiscrie heenstrijkt; hij heeft dat alles in zijne macht en over alles heeft hij zijne macht getoond.
Verklare het wie 't verklaren kan! Al is het niet geheel waar, dat haat geen bron van stijl, van schoone kunst kan zijn, al zijn daar scheppingen uit den haat geboren, die niet den dood beteekenen, maar eerder een gloeiend leven verraden, toch is de haat in zijn voortbrengselen als in zich zelven eenzijdig.
Op de helling der vulkanen heerscht, ja, een weelderige plantengroei, de wijnstok slingert ook langs dien ruigen rug zijn ranken en zijn groei; maar de wijn daar gewonnen is donker en heet en jaagt het bloed in overprikkelende mate naar het hoofd. Maar uit de spleten van de lavakorst ruischen geen heldere beekjes, aan wier kant het lachende bloempjen bloeit, die den hemel en de zonnestralen opvangen in hun spiegel en doen schijnen in de donkere, met mos begroeide kloven, die straks tot stroomen verbreed, vruchtbaarheid brengen en leven of als watervallen neerdonderend de echos doen getuigen van kracht en majesteit. Hier is het rijke, veelzijdige leven in al zijn eenvoud en zijn pracht, het leven, dat brult in den vertoornden leeuw en zijn klaaglied zingt in de dakmusch, die men de jongen uit het nestje stal.
Bij Louis Veuillot openbaart zich die veelzijdigheid vooral door het meesterschap waarmede hij de verst van elkaar verwijderde ja, de meest tegenovergestelde tonen tegelijk weet aan te slaan. Daar rukt hij den Cesar het purper af en dwingt onder snijdenden spot de beulen, die straks nog de Christenen in de arena zweepten, of het lijk des martelaars aan haken wegsleurden, nu den rug van hun meester te doen bloeden onder den geeselslag en tegelijk zingt hij den lof der maagden en der martelaren - gij weent van heilig genot, gij siddert
| |
| |
van schrik. Terwijl hij onder het verpletterend wicht van zijn oordeel de trotsche gestalte van Czaar Nicolaas voor ons oog als doet in eenkrimpen, terwijl hij dat vreeselijk grafschrift neerschrijft: C'était un Roi; Mais Dieu juge les Rois herinneren we de heerlijk schoone hulde, die hij bracht aan de arme Poolsche kloosterzusters, door den tyran als slachtvee rondgejaagd. Maar nog herinnert ge 't u uit de laatste dagen, hoe zijn hand den geuzen lauwerkrans om het hoofd van den Belgischen burgervader met de meest spottende langzaamheid lostrengelde en eindelijk van onder de laatste blaadjes de Hidasooren van 't Blankenbergsche Bismarkjen deed opkomen. Tegelijk teekende hij met een stift, die van heilige geestdrift trilde het beeld dier petites Soeurs des Pauvres in al de grootheid en de majesteit harer bedelende liefde.’
Wat dunkt u lezer? Rijst voor uwe oogen niet eens eene heerlijke beeltenis met meesterhand gewrocht? Rijst hij niet voor onze oogen, de krijger in volle wapenrusting, zooals wij hem kennen uit zijne werken, niets sparende, niets ontziende wat niet was volgens den geest der katholieke moederkerk?
Waarom ik bijzonder Louis Veuillot uitkoos? Omdat het naar mijn bescheiden meening een der heerlijkste schilderingen is, maar vooral, omdat wij zooveel van Louis Veuillot in Dr Schaepman moeten bewonderen. Ook zijne hand voert met even groote vaardigheid den ‘knoestigen knuppel als de fijne floret en hij slingert even krachtig en even behendig de zware spiets als de fijne gevederde schicht. Hij heeft niet alleen toorn en teerheid, maar hij is tevens krachtig en sierlijk, onverzettelijk en vlug, ernstig en speelsch, somber en dartel, verheven en gemeenzaam’, maar bovenal ook hij wordt beheerscht door liefde en sympathie tot het ware en schoone en door haat, de grootste en krachtigste haat tot het booze. Liefde en sympathie! Wie heeft Schaepman nimmer den lof hooren zingen van zijn Rome,
| |
| |
‘Van mijner jonkheid droomen
't Vol heerlijkst ideaal.’
van dat Rome dat hij deed optreden tegen zijne overweldigers als eene Maria Antoinette tegen hare beschuldigers.
‘De verschijning van Rome zelve is welsprekender verdediging dan de beste pleitrede - een vreeselijker aanklacht dan de meest uitgewerkte akte van beschuldiging.
Rome - nu ik dien naam neerschrijf is het of mij de kracht tot verder schrijven begeeft. Waren eerbied, liefde en begeestering hier voldoende, stond het mij vrij te spreken naar 's harten inspraak, hoe zoû ik een hymne voor U zingen, o Rome, hoe zoû ik trachten al wat de gedachte van teerheid en stoutheid, de taal van kracht en welluidendheid bezitten kan saam te vatten in een lofzang voor U, U, de koningin der geschiedenis. Niet omdat ik U te zeer liefheb, deins ik terug voor het schetsen uwer beeltenis, maar omdat ik weet, dat mijne hand slechts zwak de lijnen zal aangeven, die zoo diep gegrift staan in mijne ziel, dat mijn woord slechts flauw den gloed zal vertolken, waarmede uwe aanschouwing vervult. Daar zijn steden wier grootheid in een geheimzinnig waas schijnt gehuld. Zij staan daar als zoovele magneten, die alles tot zich trekken, onweerstaanbaar en toch op dikwijls onverklaarbare wijze. Zij beheerschen alles, zij geven den toon aan in dat wonderbare lied der geschiedenis, waarin God uit de discordanten een harmonie te scheppen weet. Hun naam alleen reeds vervult ons met een zekere eerbiedige aandoening, wekt eene begeestering bij ons op, waarvan wij den oorsprong niet kunnen aangeven, noch de vlucht meten. Allen kennen, allen vereeren of vreezen ze, en zelfs de minst onderwezene begrijpt, dat er iets gewichtigs gaande is, wanneer de naam van een dier koningsteden wordt genoemd.
| |
| |
Wat echter bij de meesten dezer steden het geval is, dat men namelijk hun grootheid en den invloed dien zij uitoefenen in het een of ander meer luid sprekend, meer in het oog vallend punt kan samenvatten, dat is niet het geval bij Rome.
Noem Napels, en voor veler oogen daagt zij op, de Sirenen stad aan de blauwe zee met haar eeuwigen glimlach en het dartel lied harer golven. De blauwe hemel boven, de blauwe hemel beneden, beiden overstroomd en doorgloeid van het gouden zonnelicht, - de donkergroene heuvelen, de verdelgende en toch weelderig bewassen vulkanen, de golf met hare schalke insnijdingen en stoute bochten, met haar zwevende eilanden en rotsen - dát is Napels: de schoone, de tot lust en weelde verlokkende natuur. Maar het door weelde en genot geprikkeld en overprikkeld leven, de heksenketen, waarin de goede en kwade elementen door elkander zieden met oorverdoovend geraas, de wieg der revolutie en nu misschien haar graf, - dát is Parijs. Ook de oude Hansestad aan den Rijn trekt nog steeds veler blikken, de stad met een verleden, waarvan torens en kerken zoo welsprekend eene getuigenis afleggen, met een dom, waar eeuwen aan hebben gearbeid er tevens haar geschiedenis aan vasthechten, de stad van St.-Gereon en St.-Ursel, van Hanno en van Maximiliaan Droste von Visschering dát is het heilige Keulen, “het duitsche Rome”.
Maar ieder dier drie steden moge dan haar volle beteekenis, 't zij in natuurschoon, 't zij in levensprikkeling, 't zij in het verleden, maar dan toch altijd in een meer of minder bepaald punt terugvinden, - noem Rome en, zoo gij het vermoogt, geef dan in een woord de kern van Rome's grootheid terug. Uit den nacht der eeuwen daagt zij op de koninklijke stad.’
En dan verhaalt, neen zingt hij ons de geschiedenis van Rome, van af haren wieg, waarbij ‘de
| |
| |
stemmen van geschiedenis, legende en poëzie samensmelten tot één zang van wonderen en geheimen tot Rome een nieuw tijdperk der geschiedenis intreedt bij de komst van den Christus, den stichter der nieuwere maatschappij’.
Daarna aanschouwen wij Rome soms vernederd en geslagen, maar altijd de stad door de pauzen ‘tegen de barbaren verdedigd en in het lijden altijd het meeste bemind’. Ten volle bewijst hij, ‘dat God alle gangen, alle bewegingen der geschiedenis heeft gericht naar een doel, namelijk, dat ook te midden van de vorsten der wereld ook Petrus een vorst zou zijn en niet een geestelijk vorst alleen. Hem zou de stad behooren, die bij uitnemendheid de stad der koningen is. In die geheele geschiedenis van het rijk der pauzen is die vinger Gods zichtbaar: in de voorbereiding, in de stichting, in de handhaving, overal.
Niet in 't gewaad van den armelijken visscher, maar met den koningsmantel om de schouders treedt Petrus, de paus, in de geschiedenis op. Lange eeuwen door hebben alle volkeren en stammen der aarde hunne edelste voortbrengselen aangebracht, lange eeuwen door hebben de hoogste krachten der aarde aan de bereiding der grondstof gewerkt. In de wateren des onheils is het doek gebleekt en gezuiverd. Het bloed der martelaren heeft het met purper geverwd. De maagden hebben hare leliën over dat purper gestrooid, de belijders en leeraren hebben 't met gouden draden doorwerkt, met breede, rijke zoomen belegd. Liefde en recht hebben den mantel geweven en de hand van de edelste vorsten der menschheid heeft hem om de schouderen van den Paus geplooid. Daarom noemt Dante Rome: l'ammanto papale, den mantel des Pauzen.
Rome is de zegewagen van Christus' bruid. De kerk, die geheel de maatschappij in haar levenskring moest opnemen, die het menschelijke moest
| |
| |
vergoddelijken, de kerk, die zichtbaar voor de oogen der wereld haar werk moest verrichten, zij ook zou naar Gods raadsbesluit in de geschiedenis geschreven, voor aller blik optreden, niet alleen als de hoogste kracht in 't lijden maar ook als de vorstinne der geschiedenis. Daarom was het passend, dat ook een tijdelijke staat bij uitnemendheid de staat der kerk was, waar zij vrij den schepter voeren, waar zij vrij haar opperhoofd bergen kon. Niet altijd zou de kerk, lijdend en zwak, met doorwonden voet en verscheurd gewaad haar weg vervolgen; neen, den zegewagen zou zij beklimmen om onafgebroken steeds op te varen naar het hooge doel.
Rome, - hoe het van smart en schaamte overvulde hart ons dreigt te breken, wanneer zij nog eenmaal voor ons verrijst, in al haar grootheid, in al haar luister de onvergetelijke koningin! Hoe brandt een anathema voor den overweldiger ons op de lippen; hoe zwaar wordt de bede: ‘Uw wil geschiede.’ Dan stelt hij Rome tegen over de revolutie. Na de revolutie gebrandmerkt te hebben, hoe ze ‘het menschdom veroordeelt tot de tergende Tantalus straf, steeds weldaden, stortregen van weldaden belooft en honger, ellende, koude en naaktheid brengt, schildert hij ons Rome’ waar alles de orde predikt, waar iedere steen de geschiedenis betuigt. Daar vindt gij het vaste en het blijvende; het losse en toevallige te saâm. Alle geslachten hebben daar hun gedenkteekenen nagelaten. Als eene koningin met de sieraden van alle voorgeslachten omhangen staat zij daar. In hare schatkamer vindt ge de kroonjuweelen van twintig eeuwen herwaarts te saâm gebracht. Met eer en luister hebben allen de moederstad omgeven, die altijd dezelfde en altijd jeugdig, nog steeds boven geheel de wereld het fiere hoofd verheft. Rome is het geschiedboek der wereld. Op dien bodem heeft ieder geslacht, als op 't perkamenten blad van een stamboek,
| |
| |
onuitwisbaar zijn naam en zijn feiten gegrift. De helden zijn gekomen en hebben met de punt van 't zwaard hunne naam-kruisen gezet; de vorsten hebben met hunne breede zegels de eigen bladzij gestempeld; de wijsgeeren, wier stellingen den toets der waarheid doorstonden, hebben ze in dat boek doen opteekenen; ook de kunstenaars en dichters hebben met hun grillige slingers menig blad bedekt. Op den bodem van Rome leest gij in duidelijke letters geheel de geschiedenis.
Men behoeft niet op den grond te stampen om geheele scharen van maagden en belijders, van helden en martelaren, van wijsgeeren en dichters te doen verrijzen. Steeds gaan zij aan uwe zijde de heerlijkste gestalten dier geschiedenis.’
Vol verontwaardiging en toorn vraagt hij den overweldigers naar hunne rechtstitels en in sierlijke taal wijst hij vol fierheid op die der Christenheid: het Coliseum, dat ‘strijdperk hetwelk het bloed aller wereldvolken had gedronken’, de Catacomben, als ‘het graf der vaderen, uit welke het luide weerklinkt dat Rome der kath. wereld behoort’, en eindelijk de St-Pieterskerk, bekroond door de koepel, als een:
Reuzige dom, die zijn golvende lijnen,
Hoog in de lucht langs het uitspansel trekt;
Die als een koning voor 't oog komt verschijnen,
Vlakten en heuv'len doet slinken, verdwijnen,
En slechts eén kreet op de lippen verwekt.
Boven het graf van St. Pieter zijn die stoute gewelfbogen gespannen, als de
Kroon van den visscher, die Rome zag sterven,
Dien het bewaarde in de sombere grot;
Kroon, die slechts smaadheid en lijden verwerven,
En nu de Goden als ballingen zwerven,
Petrus gegeven door de almacht van God.’
En dan roept hij uit: ‘Treedt nu op zoo gij
| |
| |
het durft, gij vermetelen, die Rome opeischt als uw wettige hoofdstad, als uw rechtmatig eigendom! Treedt op en verheft uwe stem, tegenover de verpletterende taal van het bloed, van het graf! Vertoont uwe titels, uwe gronden van aanspraak - gij bezit ze niet.
Uw Colliseum 't is immers de rechtplaats, waar de hand van den beul de wraak der maatschappij van roover en moordenaar voltrekt! Uw Catacomben, het graf uwer vaderen, 't is immers de ongewijde plek gronds, waar zij het oordeel afwachten, die eerloos zijn tot in den dood! Ook gij hebt uw St. Pieter, maar 't is de geheime club, waar de leugen wordt saamgewrongen en de dolk gescherpt, of de taveerne, waar uw wijsheid zich doodt door de ironie der werkelijkheid!’
Dan laat hij al de machtigen, die 't zij in vroeger of lateren tijd hunne handen uitstaken naar dien verboden appel van den boom van kennis van goed en kwaad, welken God in de geschiedenis der verloste menschheid plaatste, voor het opgericht schavot voorbijgaan, terwijl de psalm der vervloeking in vreeselijke sombere tonen over het hoofd dier gevonnisden dreunt.
‘Wij roepen,’ aldus had de minister Visconti Venosta in zijne onbeschaamde nota van 18 Oct. verklaard, ‘wij roepen te Rome slechts eéne macht in, de macht van het recht!’ Welnu ‘Somber dreunt de psalm. Allen staan gereed om den roover te begeleiden, die zelf zijn doodvonnis heeft geveld.
Het recht heeft gesproken, - de doodsklok klept, - de beul staat gereed! -
Dat blijft ons eerste en laatste woord tegen al de roovers van Rome: U wacht de dood, Ons blijft de zegepraal.
Ons blijft de zegepraal. Al is het donkere nacht rondom ons, wij weten dat de zon der wereld niet onderging, al gaat ze ook voor 't oogenblik achter
| |
| |
de wolken schuil. Klaaggeschrei en smeekgebeden klinken rondom ons, maar in de verte houdt de heraut de bazuin gereed, wiens geschetter de komst van den Wreker verkondigt. Boven al het loeien en razen van den storm ruischt het lied der blijde inkomste:
Welzalig Rome, dat gekroond zijt tot vorstin
Door 't heerlijk bloed van 't vorstelijk broederpaar
In 't purperkleed, geweven door hun min,
St. Pieterserf, de wereld koningin.
Den steden schoonste en heiligste tegaar.’
Hadde ik ongelijk, lezer, Schaepman den Hollandschen Louis Veuillot te noemen, door zijn machtige taal, door het meesterschap waarmede hij de verst van elkaar verwijderde ja, de meest tegenovergestelde tonen te gelijk weet aan te slaan, met zijne gevoelens van liefde en haat?
Zeven jaar later waagt zich zijn machtig penseel nog eens aan de schildering der eeuwige stad en dat zijn geestdrift voor Rome niet verminderd is, bewijst het heerlijk beeld, dat hij nog eens voor onze oogen toovert.
‘Zij is altijd de wereldstad, de koninginne der steden, de eeuwige stad. Zij is altijd het hoofd en het hart der wereld, dat alles beheerscht en alles tot zich trekt, dat de hoogste wijsheid bezit en de geheimzinnigste aantrekkelijkheid. De wereld kan niet vergeten, dat zij aan Rome heeft behoord, dat zij door Rome is gekneed of gevormd. Nog altijd is het epigram van Martialis waar: alle natiën roemen Rome. Voor den Europeaan is zij het middelpunt zijner historie, voor de werelden buiten Europa, Europa zelf. Geen enkel wingewest brengt meer zijn goud of zijn slaven, zijn elpenbeen of zijn purper, maar geheel de wereld is haar wingewest. Zij eischt en zij ontvangt den tol van iederen geest, die opstreeft naar het schoone, ware en heilige, van
| |
| |
ieder hart waarin de geestdrift gloeit, een der vlammen waarmêe de liefde tot het ideale de zielen blaakt. Zij heeft geen legioenen meer, die de wereld doortrekken en overal de mijlpalen planten, die den afstand toonen naar de meta aurea, den éenen gouden mijlpaal te Rome. Maar de groote namen der historie zijn haar herauten geheel de wereld door; de groote feiten zijn de mijlpalen die allen wijzen naar Rome. Haar legioenen zijn de beelden, stralend in onvergankelijke schoonheid of onaantastbare majesteit, wier glans de dorre bladzijden der historie voor ons doet bewegen en leven.
Vele steden zijn naast en tegenover haar opgestaan, hebben, in wedstrijd met haar, om de gunst der volken geworven tot iederen prijs. Zij is in dat worstelperk niet getreden, niet nêergedaald. Koninginne als zij was heeft zij steeds haar rust, haar ernst, haar waardigheid behouden: zij heeft steeds geboden, nooit gevraagd. Het is waar dat zij in dien wedstrijd niets te vreezen had. Was bij anderen weelderige jonkheid, dartele gratie, verlokkende bevalligheid, haar frissche, bloeiende jeugd werd frisscher nog en geuriger op dien achtergrond van het verleden, dat een wereld was. Wie kon weigeren haar de palm toe te kennen? Zij verscheen en de lucht rondom haar was vol van het lofgezang der voorgeslachten, dat haar droeg als een wemelende golvende wolk. Oud als zij was scheen zij uit haar oudheid krachten te putten tot nieuw leven, een leven dat altijd in schoonheid en altijd in glorie won.
Want zij is schoon, maar hare schoonheid is glorie. Zij is altijd koningin, haar bevalligheid is majesteit. Nooit verschijnt zij voor U dan in de weêrgaloos statige houding der Pudicitia in het museum van het Vatikaan. In iedere plooi, in iedere lijn van gewaad en sluier ligt de rust, die het bewustzijn der schoonheid en het bewustzijn der
| |
| |
waardigheid geven; hier is geen streven, geen pogen, maar de adel, die met de natuur geboren werd.
Wie heeft niet naar het geheim der aantrekkelijkheid van Rome gevraagd en gevorscht? Want die aantrekkelijkheid, neen, die aantrekkingskracht bestaat en is onsterfelijk en onverwinbaar, alle geslachten leggen getuigenis af. Beter nog, ieder die eenmaal Rome zag, heeft die betovering ondergaan; hij weet te verhalen hoe Rome hem in en om het hart is gegroeid, hoe de herinnering aan de geheimvolle en wondere stad hem overal vergezelt, hoe zij hem dan terug wenkt als een lokkende Sirene, of hem toelacht als een dier
Die früh sich einst den truben Blick gezeigt’
terwijl het wel tot haar mag heeten:
‘Mein Busen fuhlt sich jugendlich erschuittert
Vom Zauberhauch der euren Zug umwittert.’
Huiverend treedt hij voor den tweeden keer Rome binnen, hoe zou Rome zijn? Was Rome Rome nog?
Daar rolde en stampte de trein het nieuw station binnen, daar werden de portieren opengeworpen, daar klonk de welkomgroet: Roma!
't Was wonderbaar, alles was vergeten. Men dacht aan niets dan Rome!
Het lichte rijtuig was spoedig beklommen; daar groette men de Thermes van Diocletiaan, die Michel Angelo aan de koningin der Engelen wijdde; daar ruischte de fontein der Termini ons het welkom tegen. Was het niet wonderbaar? Men vloog het Quirinaal langs en zag, gelukkig! geen wapenbord, maar de kolossen en de paarden teekenden hunne onsterfelijke schoone vormen op de doorschijnende lucht, de obelisk verhief zich rank en statig en de wateren der fontein zongen ons weer het eeuwig
| |
| |
streelende, het zoo verstaanbare en toch zoo geheimzinnige lied. De koetsier remde, het ging den steilen omgang af, nog een paar straten verder, - daar dartelde en sprong en spatte en schuimde 't weer voor onze oogen, daar murmelde, klaterde, ruischte en bruischte 't ons weer te gemoet, 't was de Fontana di Trevi - herinnert ge u nog hoe wij op de vooravond van ons vertrek uit de holle hand het water dronken: de sprake is waarheid, wij zijn weer te Rome! ‘Fontana di Trevi, Signori!’ roept de koetsier en hij zou willen stilstaan om ons de steigerende paarden en den heerschenden Neptunus te doen bewonderen: of wij ze ooit hadden vergeten, of wij nu reeds dachten om rond te zien. Wij zijn te Rome - dat is alles en alles zegt het ons. Wij behooren niet meer aan ons zelven, wij worden als gedragen, wij zweven in een hooger, reiner en beter dampkring, wij doorleven een oogenblik van onverduld en onvermengd genot.
Straks gevoelen wij 't nog beter, nog inniger. Wij snelden den Ponte St.-Angelo over, den Borgo door; daar verrijst weêr de St.-Pieter, de zuilengang plooit zich weêr statig en eerbiedwekkend uit, de obelisk verheft weêr het zegevierende kruis, de fonteinen werpen hun wolken van goud, hun schuim van parelen hoog in de lucht, die vol is van de wondere muziek der levende wateren.
Welk een onvertaalbaar oogenblik, dat eerste wederzien van den St. Pieter! Met een gevoel als ging men ter koningszale - en het is waarlijk zoo - gaat men de trappen op, gaat de voorhal door. De zware lederen deurmatras wordt opgeheven en valt achter ons neêr; wat is het dat ons aangrijpt, ons overweldigt, ons een rilling van eerbied door de leden jaagt en ons tegelijk vervult met een eigenaardig teeder, een bijna zacht, week gevoel: eindelijk thuis? - Wat is het? - een bijna onafzienbare ruimte in een doorzichtige, steeds opklarende
| |
| |
schemering gehuld nam ons op, een wondere stilte vol stemmen des geestes omgeeft ons; in de verte eenige gestalten, eenige roodachtig stralende lampen en daarboven een wolk van gouden licht als uit den hemel neerstroomend; tusschen reuzenzuilen treedt gij voort, steeds dieper aangedaan, steeds geweldiger geschokt, steeds door hooger vreugde overmeesterd. Wat is het? Het bronzen standbeeld onder zijn purperen troonhemel staat ter uwer rechter: gij buigt het hoofd op dien bronzen voet, gij bevestigt uw geloofbelijdenis door den kus op dat metaal gedrukt; daar knielt gij onder den koepel, bij Petrus' graf: uit de diepte klinkt u de eeuwige belijdenis toe: gij zijt de Christus! uit de hoogte komt de bevestiging: dat heeft de Vader u geopenbaard.
Al heeft men over den St. Pieter boekdeelen vol van kritiek en historie, van stijlleer en kunstbeschouwingen doorloopen, al heeft men zich zelf aan onderzoek en oordeel gewaagd, de onvergankelijke en ééne indruk is steeds dezelfde: volstrekte grootheid en volstrekte majesteit. Al het andere wordt door dien indruk als door een machtigen golfslag weggewischt. Ja, het is een machtige golfslag, die uw ziel treft als ge den St. Pieter binnentreedt, het is met dezen reuzenbouw als met de zee: gij hebt de lachende meeren bewonderd met hun eeuwig blauw, hun stralende rust, gij hebt de rivieren zien kronkelen, zilveren linten door de groene vlakten, metalen spiegels tusschen de kaden der stad, gij hebt de watervallen zien neerhuppelen uit de bergspleten, of zien bruischen en schuimen, hooren daveren en loeien over rotsblokken heen, - straks staat gij op de duinen en de grijze oneindigheid strekt zich voor u uit met haar plegtigen golfslag, zoo regelmatig, zoo rustig als de hartklopping der natuur - en gij vergeet alles, de kreet der Hellenen, de oude kreet door de grootheid opgewekt moet u van de lippen: de zee, de zee! -
| |
| |
Dat is de St. Pieter. Gij hebt de hooge vlucht van Keulens gewelven nagestaard en uwe oogen geweid aan de pracht der Sainte Chapelle; gij hebt den heiligen ernst gevoeld der basiliek van St. Petronius en de sombere majesteit bewonderd van Ravennaas mozaïeken, gij hebt u vermeid aan het zwart en wit der Florentijnsche gevels en nooit vergeet gij dien stillen uithoek van Pisa, waar vier wonderen u bewondering afdwingen, gij hebt aan de grootsche schoonheden van ieder tijdperk en ieder stijl uw tol betaald en misschien als Michel-Angelo uw bruid gekozen, hoe het zij - daar is éen, dat alles overtreft: St. Pieter.
Het is een heerlijk gevoel op een plek te staan waar geloof, hoop en liefde, de hoogste genaden, te zamen smelten in bewondering van een schoonheid, die de waarheid huldigt en de heiligheid kroont. Het is ook een heerlijk gevoel zoo te bewonderen dat alle kritiek vergaat en het oordeel door het hart wordt gesproken.
De St. Pieter is een waarachtig koningswerk. Men heeft al de gebreken, die dezen bouw eigen zijn, uitgemeten en opgeteld, al de vlekken in de zon hebben geen enkele harer stralen gebroken of verkort. De St. Pieter is de wereldtempel der echte Katholieke kerk en tevens de volmaking van Rome. Ieder stad schrijft haar geschiedenis in haar monumenten, geeft de geheimen van haar leven en bestaan in haar bouwwerken weêr. Zonder schaamte en zonder schroom heeft de stad der Caesars en der Pausen haar historie geschreven, maar het laatste en hoogste woord over haarzelve ontbrak nog, was nog ongehoord. Toen is de St. Pieter verrezen en het Pantheon gewelf boven het graf van den Galileeschen visscher, aan wien de man van Nazareth de sleutelen van het rijk der hemelen had gegeven, toen verrees ontzettend en harmoniesch, reusachtig en vol majesteit de tempel van den gekruisten God ter herinne- | |
| |
ring aan zijn gekruisten Apostel. In dat wonderwerk sprak en spreekt de historie van Rome haar hoogste en beste woord, het is haar dankgebed en haar zegelied, het in volle, machtige, klankrijke verzen geschreven epos van haar verleden en de in breede, statige vlucht ten hemel opstijgende hymne harer loop.
De man, die het wonder schiep en voltooide was Michel-Angelo Buonarotti, een burger van Florence. Maar door de koningskracht van zijn geest en den heldenmoed van zijn hart behoorde hij tot het geslacht der onsterfelijken, bij wien geen verleden of geen toekomst het fiere woord zal wraken: ‘Civis Romanus sum!’
Nu gevoelt gij u wèl te Rome, nu gij den St. Pieter uittreedt, stormachtig bewogen, half droomend, half dweepend, biddend en juichend en in alles gerust. Gij zijt tehuis en terwijl ge voortstapt met een der getrouwen van voorheen naast u, doet gij in ieder opzicht als een die na een langen tocht te huis kwam. Het is een matelooze vreugde bij het wederzien van al het oude; een koortsachtig, driftig vragen naar duizend omstandigheden, een vragen dat geen antwoord wacht; het is een dooreenwarren van allerlei herinneringen, alle vrolijk, alle dartel, zelfs de droevere hebben een lachende tint. De zwart geblaakte en geel gerooste Engelen op de brug brengen u in verrukking; gij vraagt naar de kudde geiten, die 's morgens het plein bevolken; de oude Locanda dell' Orso is waarlijk nog even oud en zwart; in de Ripetta zitten nog dezelfde Romeinen aan den gelen Tiber, alleen ontbreekt op zekeren gevel het Nederlandsche rijkswapen! Maar men bemerkt het niet: Nederland is groot genoeg om te Rome geëerd, maar te klein om te Rome gemist te worden en de onsterfelijke Dumbar is te Rome evenmin op zijn plaats als Thenitas in de rij der heroën.
| |
| |
O zalig wederzien! Wij staan op den Pincio, op het hoogste terras. De dag loopt ten einde, en de schaduwen verlengen zich snel, bijna plotseling. Een frissche tocht, streelend en verkwikkend, speelt door de rozenstruiken en de rododendrons, beweegt de toppen der pijn- en der oranjeboomen en rietselt langs de metaalachtige bladeren der reuzencactussen en der aloës. Heerlijk spreidt de stad zich voor u uit; dat is wel het oude Rome, zooals ge 't duizendmaal in uw droomen hadt gezien: de kroonlijsten der trotsche paleizen, de rijzige of breede koepels, de zwellingen en dalingen der heuvels, de vierkante torens, hier of daar met een lagen helm gedekt, die golving, die speling der lijnen is u bekend; maar het tooverachtige licht, dat smeltend purper en goud, dat ginds ver, ver in de verte in paarsch en oranje overgaat en telkens wisselt in schoonheid is een genot, dat altijd nieuw is, altijd frisch.
De duisternis valt, het is avond, het is nacht, maar door den nacht straalt nog de reuzenkoepel van St. Pieter in den purpergloed der ondergaande zon; in het heerlijkste beeld staat de heerlijke lofzang voor u:
O Roma felix quae duorum principum
Es purpurata glorioso sanguine!’
Liefde voor Rome! Hoe wordt die liefde geestdrift, hoe stijgt Schaepmans zang tot de hoogste vereering voor den waarachtigen koning van Rome, den onsterfelijken Paus.
‘Wie schetst den Paus, dat spel van majesteit
En liefde, vorstenkracht en moederteederheid,
In 't wijde koningskleed die machtige gestalte,
Zich buigend, niet gebukt, want van het eêlst gehalte
Betuigt zich dit metaal, in 't felste vuur gestaald,
Steeds verrijzend uit de kroes door hooger glans omstraald;
| |
| |
Die trekken, door een kroon van golvend zilvren haren
Omlijst, het stralend oog, dat forsche krijgerscharen
Doet siddren en een lachje op de kinderlippen brengt
Dat koestert als de zon of als de zon verzengt?
Wie schetst den Paus, dat beeld van 't wonderlijke leven,
Die hemelvolle kracht, door 't aardsche kleed omgeven,
Die vormen, waar de gloed, de glorie van zijn God
Genoten en aanschouwd, door heen breekt, voor het lot
De sluier heeft gelicht, die 't menschlijk oog omdwalen; -
Als door de vlugge wolk der zonne morgenstralen?
Ik heb gezien, gezien! en of ik weende, of bad,
Of jubelde, of wel knielde, of bevend nader trad,
Wie spreekt het? maar bij 't slaan, bij 't bonzen van mijn ader
Ontbruischte 't aan mijn ziel: mijn koning en mijn vader!’
Hal.
Bernardinus Mets,
Minderbroeder-Conventueel.
(Wordt voortgezet.)
|
|