Maerlant. - Daar is een tweede druk verschenen van Dr Te Winkel's boek: Maerlant's werken beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw. (Martinus Nijhoff, 's Gravenhage, fl. 4.) Hand aan 't werk en hand aan de pen, jeugdige liefhebbers van de schoone letteren en van de heden zoo gegeerde beschavingsgeschiedenis! Uwe voorgangers hadden werk met de eerste uitgaaf die in 1877 verscheen.
Hélène Swarth. - Pol de Mont teekent in de Dietsche Warande van Januari laatstleden het letterkundig portret van Hélène Swarth. 't Is zeer aangenaam om lezen. Hij bespreekt de Rouwviolen als volgt: ‘De Rouwviolen zijn, als litterair product, en ondanks een tweetal voorbeelden van valsche of ten minste verouderde beeldspraak, ware meesterstukjes van eenvoud en gevoel. 't Is, alsof de gedachten, in de schrijfster opgewekt door het afsterven, de begrafenis, en het eerste en laatste bezoek aan de jongste rustplaats van den eens geliefde, zoo geheel zonder de minste inspanning, zonder eenig zoeken naar dien anders zoo volmaakten, ja, geraffineerden vorm, tot verzen zijn geworden. Al de naïeveteit van het volkslied, samen met die soberheid, aan de hoogste kunstenaais eigen, is hier aanwezig.’ Wij brengen hier hulde aan 't dichterlijk vernuft van Hélène Swarth, maar vergeven haar niet dat zij overtijd, in 't Ned. Museum zoo venijnig Hilda Ram heeft aangerand.
Taal- en Letterkundige Aanmerkingen. - M. Vercouillie bespreekt de Aanmerkingen van Dr Claes bij onzen uitgever verschenen, en zegt: ‘De meeste zullen met vrucht door alle Nederlandschschrijvende Vlamingen gelezen worden.’ Verder vraagt hij: ‘Wanneer geeft ons iemand een systematisch overzicht van al de feilen welke de Vlamingen tegen het Nederlandsch taalgebruik en taaleigen dagelijks begaan?’ (Ned. Museum, 15 Januari.)
Edgar Tinel. - Wij moeten 't voorbeeld van Albert Solvyns toejuichen en aan anderen voorstellen. In de Dietsche Warande van Januari schreef hij eene prachtige vlaamsche bijdrage over toonkunst en over den beroemden kunstenaar Edgar Tinel. Die een weinig liefhebberij heeft, zal dat willen lezen. Al de werken van Tinel doet hij kennen, al zijne verdiensten doet hij uitschijnen. De vraag tot welke school Tinel behoort, beantwoordt hij als volgt: ‘Wij zouden haast zeggen: Bestaat er Vlaamsche toonkunst, gelijk er Vlaamsche bouwkunst, Vlaamsche schilderkunst bestaat?
Wij voor ons moeten op die ernstige vraag ontkennend antwoorden. De pogingen van enkele begaafde mannen zijn niet toereikend eene nationale muziek te scheppen. Zij moet bij het volk zelve bestaan.
Wij onderscheiden recht duidelijk eene Italiaansche, eene Duitsche en, sedert eenigen tijd, eene Slavische school, die aan karakteristieke trekken des volks beantwoorden. De Vlaming echter, of als men wil de Nederlander in 't algemeen, is zoodanig met de Duitsche kunstwereld tezamengewassen, dat men daartusschen geen scheidingspunt kan ontdekken.’