Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Taal en stijl.In het Maartnummer van Belfort zie ik mij onverhoeds aangevallen door twee strijders voor de rechten onzer spraak of dienaars der taalpolitie, die hoewel uit verschillende kwartieren Noord en Zuid, beiden zich bevoegd achtten deze aanhouding te doen. - Dat alles geschiedde omdat ik, naar hun zeggen, een vreemdeling in bescherming neem, die ten onzent eenigen tijd verwijlde en er het burgerrecht trachtte te verkrijgen. Zonder op de competentie der heeren iets af te dingen wenschte ik evenwel een en ander in het midden te brengen omtrent de aanleiding, waardoor de scherpziende blikken dier wachters op mij gevestigd werden. Het geldt de eenvoudige woordkoppeling daarstellen die ik ter loops bij wijze van voorbeeld aanhaalde bij de behandeling eener methode van taalzuiveringGa naar voetnoot(1), die ik, wanneer zij met oordeel wordt toegepast, als de eenig vruchtbare verdedig. Ik kom hierop niet terug om door mijn vasthouden gezag bij te zetten, ook niet om wat ik eenmaal schreef terug te trekken, maar om nog eens hetzelfde te zeggen zoo mogelijk meer duidelijk, wat aanleiding gaf tot misverstand en met verantwoording van hetgeen wellicht zonder genoegzame toelichting werd geschreven. Het is in strijdvragen van groot belang de geschilpunten nauwkeurig te omschrijven en scherp af te bakenen het terrein, waarop de partijen elkander wenschen te ontmoeten. Om niet in de lucht te schermen en ten einde te voorkomen, dat de gewisselde slagen vallen op onverschillige toeschouwers, is deze maatregel onmisbaar. Nu ter zake: in de Januariaflevering meende ik eenige bemerkingen voor te stellen omtrent taalzuivering en twee maanden later word ik bestreden op het gebied van stijlleer, waarin ik met mijn geachte tegenstanders het geheel eens ben. Niet alles wat taalkundig te verdedigen is mag daarom aanbevolen worden als | |
[pagina 278]
| |
een sieraad voor den stijl. Een pistool en degenstok zijn in de maatschappij zeer nuttige werktuigen, maar daarmee valt niet het redelijke der wetsbepaling tegen het dragen van wapenen. De openbare orde toch is op die wijze beter verzekerd. Wanneer daarstellen algemeen wordt afgekeurd, geschiedt dit niet omdat het onhollandsch is, maar omdat het bijna altijd te onpas wordt gebezigd en een gereede toevlucht aanbiedt aan gemakzuchtigen, ten koste van stijl en goeden smaak; 't is het mes in de hand van een kind. - Daarstellen ontsiert noch verarmt de taal, maar verraadt slechts al te dikwijls in den schrijver die dat woord gebruikt armoede aan meesterschap over de taal en een behoefte aan sierlijken stijl, gelijk uit de aanhalingen des heeren Drijver voldoende blijkt. Men kan zelfs verder gaan en beweren, dat daarstellen hier bepaald foutief is toegepast: in ieder der aangehaalde zinnen drukt het de handeling uit der werkende oorzaak, terwijl het slechts dienen mag als praedicaat in den zin waarvan het onderwerp een vormende oorzaak beteekent. Bepalen we ons tot het voorbeeld uit ‘Handelsbl. 26 Dec. 82’, ‘ten behoeve van het rijk is te Utrecht aanbesteed het daarstellen van een loods’. De werkende oorzaak van het tot stand komen der loods zal hier de aannemer zijn met zijn ploeg werklui, die hij aan den arbeid zet, en opdat hij als zoodanig optrede wordt er overeengekomen omtrent de som gelds daartoe noodig: het werk wordt aanbesteed. De vormende oorzaak daarentegen zal gewoonlijk zijn, wat houten palen, eenige ongeschaafde planken, hier en daar een oud raam tot toelating van het licht, alles zoodanig geschikt en saamgevoegd, dat het bij voorkeur dient tot tijdelijke werk- of bergplaats en in de gewone opvatting niet werkmanswoning of schaapskooi maar loods heet. In dezen zin te spreken van het daarstellen eener loods aanbesteden gaat naar het ongerijmde. De fotograaf die mij voor zijn camera plaatst zal mijn portret nemen en daarna afwerken, maar niet daarstellen, dit geschiedt door het beeld, dat onder de werking van het licht op de gevoelige plaat tot stand komt. Of het Nederlandsch geen samenstellingen toelaat met bijwoorden van plaats willen wij voor het oogenblik daarlaten; over 't algemeen wordt zulks, ten minste als er sprake is van de bepalende, door ons taaleigen niet begunstigd. Dat gevierde schrijvers hunne werken herzien, omdat zij vroeger schreven bij gebrek aan beter inzicht is nog te bewijzen. Iedere nieuwe, verbeterde uitgaaf zou alzoo eene zelfverloochening worden en eene openlijke belijdenis, dat schrijver zonder genoegzame bekwaamheid is begonnen. Indien men in de weinige boeken, die eenen herdruk noodig hebben, vooral op letterkundig gebied en die dagteekenen uit het beste tijdvak der auteurs, nog gebrek aan taalkennis kan vermoeden ligt niets meer voor de hand dan tot een taalkundig scepticisme te besluiten. Wie zegt ons waar het rechte, het zuivere te vinden | |
[pagina 279]
| |
is? Waren de levende talen in 't aanzijn geroepen gelijk het doodgeboren gewrocht, dat Volapuk heet, dan had men zich slechts te richten tot den fabrikant van die marionet om te weten hoe ieder onderdeel staat tot het geheel. Wat streng logisch, philologisch of ook volgens de analogie der taal niet geheel en al nauwkeurig schijnt wordt evenwel door een goed schrijver, om welke redenen dan ook, eenige malen behouden Zoo heeft zelfs de 16e uitgaaf der Camera van Hildebrand nog op de plaats door den heer Meert aangehaald: ‘met allerlei soort van oogvertrekking en aanmonding’ ofschoon alle soort of eenvoudig allerlei zonder pleonasme hetzelfde uitdrukt. Iemand die over het gebruik dezer zegswijze mocht worden lastig gevallen zou zich terstond rechtvaardigen: Ik volg Beets en ben dus in goed gezelschap. Uitdrukkelijk word ik ter verantwoording opgeroepen omtrent de bedoeling, waarmede het woord geeigend is gebezigd en andermaal een offer werd gebracht aan de Germanomanie. De reden mijner handelwijze was, dat ik geeigend met als synoniem beschouw met geschikt, noch met eigenaardig, maar met het echt Hollandsche eigen. Eene uitdrukking is geschikt, wanneer zij kan dienen om een bepaald denkbeeld weer te geven. Als iemand spreekt van een verandering maken, een graf maken, examen maken, versta ik wat hij zeggen wil; maken is een tamelijk geschikt woord om die uiteenloopende handelingen aan te duiden, maar het juiste woord is niet gekozen, daar is gebrek aan stijl. In eene rijke taal vindt ieder denkbeeld en iedere wijziging of bepaling ervan zijn eigen term (le mot propre), die op ieder ander toegepast misstaat. Het gebruik, vertegenwoordigd in de zegswijze van goede schrijvers, voert een woord binnen in het eigendom der taal en wijst het zijne eenige plaats aan. Daardoor is zulk een woord eigen gemaakt of geeigend en een kostbaar element voor den rijkdom der taal en de sierlijkheid van den stijl. Het pleit niet voor welstand, wanneer in een adellijk huis drie of vier betrekkingen door een enkelen dienaar worden waargenomen en indien men overal dezelfde kleedij aantreft, waar de mode en goede smaak der grooten een verschillende en schilderachtige livrei zou doen verwachten. Dezelfde gewaarwording ondervindt men zoo dikwijls een schrijver het geschikte woord maken bezigt, waar de geeigendeGa naar voetnoot(1) woorden aanbrengen, delven, afleggen den stilist zouden kenmerken. Op het overige mij en anderen ten laste gelegde wensch ik, | |
[pagina 280]
| |
zonder onbeleefd te zijn, zoo kort mogelijk te antwoorden. Iemands woorden onderbreken staat gelijk met hem voor een poos doen ophouden te spreken; dit kan o.a. ook geschieden door hem in de rede te vallen: dus in de rede vallen is hier het middel ter onderbreking, niet de handeling zelf. Ononderbroken is zeker ter wille der welluidendheid af te keuren en beter te vervangen door niet onderbroken of onafgebroken. Al is het taalkundig even goed te verdedigen als onbesproken, moet het in den stijl geweerd worden. Daar zijn in onze taal eenige uitdrukkingen die min of meer aan 't verouderen zijn en doordat zij niet gebruikt worden, afsterven. Gebruikt nu iemand de woorden onder dit opzicht, trouwens, als (tijdbep. voegw.), e.d.m. zoo begaat hij geen flater, maar toont zich wat vasthoudend aan de oude school. ‘Door langdurigen omloop, schreef Simon Gorter, zijn vele woorden eens met een eigen merk gestempeld, afgesleten, even als onze oude schellingen en zesthalven, wier beeldenaar onkenbaar geworden was.’ Onder dit opzicht wordt in Noord-Nederland niet voor een taalfout aangezien, maar in keurigen stijl steeds vermeden. Gaat men echter dergelijke uitdrukkingen onvoorwaardelijk afkeuren, dan zal de taal weldra gelijken op de onbehagelijke afbeeldingen van het menschelijk lichaam, ten gebruike voor de leerlingen in de ontleedkunde. De spelingen der natuur, familietrekken en uitdrukking, ontbreken er aan, en daarmee alles wat het levend en bevallig portret..... beeldt. Door uitsluitende taalanatomie in tegenstelling met de oude klassieke leerwijze, die de regelen van het schoone en de traditioneele voorschriften van goeden smaak in toonbeelden van stijl aanschouwelijk voorgesteld, in eere hield, doet men de nationale letterkunde groot nadeel aan: Er worden uitstekende taalgeleerden gevormd, maar onbeholpen schrijvers. De gronden, waarop uiteraard als taalfout door een mijner tegenstanders wordt verworpen, heb ik uit zijn betoog niet kunnen achterhalen. Zijn zulke samenstellingen b.v. mettertijd, inderdaad, uitermate ook germanismen? Ik zie geen reden dat woord te wraken dan misschien alleen omdat het door de schrijvers nog niet algemeen wordt gebruikt; maar in dit geval is dat vonnis eene toepassing mijner methode van taalzuivering en stijlvorming. Gaarne stem ik in met Dr W.J. Nassau, dat wij ons best moeten doen om onze taal als eene nationale erfenis in eere te houden, maar die nalatenschap onzer vaderen is geen renteloos kapitaal: Voortdurend wordt zij verrijkt door de werkzaamheid harer bezitters. Erkentelijk voor de ontvangen waarschuwing tegen den strik der gemakzucht, hoop ik dat de heer Dr en Cie eene kleine vingerwijzing mij niet zullen ten kwade duiden. Bij het moeielijk werk der taalzuivering kan die bewerking haar nut hebben. 't Is een feit, | |
[pagina 281]
| |
dat het Nederlandsch bij zijn oorsprong niet dien woordenschat in bezit kreeg, waaruit zij thans putten naar hartelust. De beperkte kring der kennissen en gewaarwordingen van de eerste bewoners van ons land sloot natuurlijk ook eene reeks denkbeelden in, op de jacht in bosch en beemde, aan den huiselijken aard of in de vlakte tusschen het eenvoudigst oorlogstuig geboren. Die denkbeelden eischten verstaanbare teekens, en 't was dezelfde maagdelijke natuur, die er stof voor leverde. Nu is het geheel anders: ‘Onze talen zijn oud, zegt Gorter, zij hebben de herinneringen harer jeugd, de blinkende rivieren, aan wier oevers zij speelden, den geur van het woud en de zeelucht waarmee zij werden gedrenkt vergeten.’ Wat wonder derhalve, dat hetgeen in eigen voorraad ontbrak of in onbruik geraakte door vreemde elementen werd aangevuld? Met den bloei der beschaving en de verspreiding van wetenschap en kunst kon dit kwalijk anders. Alle talen hebben het eenigszins gemeen, en ik laat in 't midden of het een gebrek dan eene volmaaktheid is, maar ben het geheel eens met bovengenoemd schrijver van talent ‘dat in alle talen der nieuwere volken tal van namen en spreekwijzen voorkomen, die even als bij ons, b.v. test, vlam, straat, molen en aalmoes, een inheemsch kleed dragen en nochtans niet geboren zijn met, uit en onder denzelfden hemel als het volk, dat ze gebruikt’Ga naar voetnoot(1). In het weren en vervolgen dezer vreemdelingen dient men derhalve toe te zien of zij misschien genaturaliseerd zijn en in het verbannen der verdachten kan men evengoed te ver gaan als in de toelating van anderen, die met geen voldoende papieren zijn voorzien.
Amsterdam. Nino. |
|