Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Kennemerland,
| |
[pagina 253]
| |
ander gedrag te houden. Homo sum et nihil humani a me alienum puto. Het mag Hofdijk tot eene prijzenswaardige hoedanigheid aangerekend worden, personages voortgebracht te hebben met een edelmoedig, grootsch en loffelijk karakter bedeeld. En wanneer bij het bezingen van den eeuwigen strijd tusschen het goed en het kwaad, de booswicht mede in de handeling optreedt, dan wordt zijn gedrag altijd als afschuwelijk en laakbaar geschandvlekt en ondergaat de verdiende straf. Het gemoed van den lezer heeft het dus wel, met die personages in gemeenschap te raken. Dit geldt echter eerder de eerlijkheid van den man. Hetgeen men bovendien van den dichter eischt is dat de personen, die hij bezingt, optreden, denkend en handelend overeenkomstig de driften waarmede zij bezield zijn, en de omstandigheden waarin zij zich bevinden. Hierin gelukken is een doorslaand bewijs van menschenkennis geven, en tevens, ik aarzel niet het te zeggen, de grootste bron van belangstelling behendig doen vloeien. In eene ballade nochtans, zooals Hofdijk er gedicht heeft, mag men geene karakters zoeken breedvoerig ontleed, door vele afwisselende omstandigheden onder alle zijden in het licht gesteld. Het bestek zijner gedichten, die doorgaans een enkel voorval des levens verhalen laat zulks niet toe; en alleenlijk blijft te vorderen dat in dit voorval de held juist uitgeteekend worde. Om karakters te scheppen bezat Hofdijk een gevoelig hart. De gemoedsstemmingen, die hij beschrijft, zijn gevoeld en innig gevoeld. Men vindt in zijne balladen geen valsche, geen schokkende toestanden. Nochtans mist men die scherpte van ontleding, die de groote meesters kenmerkt, en gewoonlijk bij hen de vrucht der ondervinding en der opmerking is. Zijne karakterschetsen hechten zich meer aan het uiterlijke in de personages dan aan het opspeuren der verborgen drijfveeren, die in het diepste des harten 's menschen handel en wandel regelen. Men ontmoet zelden het | |
[pagina 254]
| |
treffend en diepzinnig woord, dat geheel een gemoedstoestand blootlegt. Dat deze grondige karakterkennis den dichter ontbrak, ontwaart men gemakkelijk bij de vergelijking van twee verschillige stukken, waarin dezelfde hartstocht beschreven wordt: grijsaard en jongeling, edelman en dorper haten en beminnen op dezelfde wijze. Op Hofdijk zou men misschien de beoordeeling van Busken Huet over Tollens als menschenkenner kunnen toepassen: ‘Hij heeft, zegt de geestige kritikus, kategoriën van personen: slechten en braven, beulen en slagtoffers, armen en rijken, landverraders en goede burgers, ouders van kinderen die papa en van kinderen die vader zeggen. Desgelijks heeft hij kategoriën van beelden: dingen die op eene bloeiende en dingen die op eene verwelkte roos, dingen die op een rijtuig en dingen die op een vaartuig, dingen die op een koeltje en dingen die op een storm gelijken. Maar de dingen en de personen zelf komen te weinig aan het licht. Hem lezend blijft men zich in eene wereld van klassen en algemeenheden bewegen...’ Verliezen wij nu deze tekortkoming van het geheel een oogenblik uit het oog, om enkel stil te staan bij de gedichten, waarin Hofdijk het waar karakter inniger gevat heeft, zooals in de ballade, getiteld Bange Strijd. Wie zal niet erkennen dat de gemoedsstrijd, die aldaar beschreven wordt ten hoogste boeit, treft en een ruim litterarisch genot aanbiedt? Franc van Reewijc, van den kruistocht gekeerd, vindt 's vaders erf vernield door Gijsbrecht van Aemstel. Hij zweert op de asch zijns vaders wraak te nemen over den moordenaar. Opgetrokken tegen het slot van Aemstel wordt hij door roovers overvallen en deerlijk gewond. In dezen erbarmelijken toestand heeft hij het leven te danken aan Gisela van Aemstel, die hem met meer dan moederlijke zorgen verpleegt. Ziedaar zijn hart ingenomen door dankbaarheid en liefde voor de dochter van den moordenaar zijns vaders; en van den anderen kant, is hij gebonden door den eed van wraak te nemen over het geslacht van Aemstel. | |
[pagina 255]
| |
‘De strijd van liefde en wraak was lang;
Ontvlamde telkends meer.
Maar in den laten avondstond
Lei Franc zich weer op d'eigen spond
In Aemstels burchtslot neêr.
Maar 't werd hem bang te middernacht,
Nog eer hij de oogen sloot:
Hij zag zijn vader aan zijn spond,
Met bloedende en verscheurde wond -
Droef leven in dien dood!
En wijzende op 't gebroken schild,
Sprak 't spook met sombre spijt,
Die hem doorvoer met hellepijn:
‘Uw eed moet staag een adder zijn,
Die u in 't harte bijt!’
Daar sprong hij van zijn leger op,
En schoot zijn rusting aan;
Daalde af door 't raam; doorzwom de gracht;
En vloot, in duisternis en nacht,
Langs ongelegen paân.
Dienzelfden dag nog vindt hij eene gunstige gelegenheid om den moorder zijns vaders, maar tevens den vader zijner redster en liefderijke verpleegster te dooden: ‘Hij greep zijn dagge, scherp van vlijm...
Maar stond, verstijfd en strak:
Hier wrong zich Gisela in 't stof;
Daar stond de schim zijns vaders, of
Hij weêr den vloekwensch sprak.
Verwilderd blikt hij om zich rond.
Is daar geen uitweg? Geen?
Wie wijst - o God! - wie wijst een spoor
Hem tusschen maagd en grijzaart door,
Dan raadloosheid alleen?
Het bruisend bloed doorspat zijn oog,
Verwildert hem den geest.
Daar rent hij heen in zielepijn:
‘Ween!... moeten wij ellendig zijn -
Dan ik, dan ik het meest!’
(Bange strijd.)
| |
[pagina 256]
| |
Een heldhaftige dood in een oorlog tegen de vijanden des vaderlands komt aan dien vinnigen strijd tusschen plicht en liefde een einde stellen. - Is dit niet in alle opzichten een ridderlijk karakter? Onder den dwang van twee elkander verdringende verplichtingen eerbiedigt hij zoowel de eene als de andere, en offert niet de eene aan de andere op. Beide behouden hunne rechten; en het eenig slachtoffer in die worsteling is hij zelf, die den kamp naar willekeur kan beslissen; vrijwillig ellendig om het edel gevoel zijns harten ongeschonden te bewaren. Deze zelfopoffering is des te aandoenlijker, dat zij niet zonder harde tegenkantingen van de zwakkere zijde des harten geschiedt, en alleen op de onverbiddelijke stem van een streng geweten. Een ander karakter, niet ontwikkeld in zulken uitersten toestand als het voorgaande, maar niettemin treffend en hartroerend is dat der Burchtvrouw van Boeckel, oprecht christelijk toonbeeld van overgeving aan Gods wil. Vrouwe Reynburg heeft de liefde van haar hart verdeeld tusschen haren echtgenoot en haren eenigen Henric. Beiden ontvielen haar op éénen dag, 22 Augustus 1245. Op den ochtend van dien dag vernam Henric den dood van eene persoon die hem nauw ter harte lag. Diep aangedaan, bezwijkt hij onder den harden slag, gesteund in zijn laatste stonde op de grootsche vermaning zijns moeders: ‘Zwijg en offer Hem uw lijden,
Die op aarde scheidt,
Maar daar boven zal hereenen
Voor eene eeuwigheid!’
Nauwelijks heeft zij de oogen gesloten aan haar eenig kind, of een bode meldt dat haar echtgenoot Jacob van Boeckel gesneuveld is op het slagveld: Vrouwe Reynburg hoort de mare,
En krimpt saam van smart.
Maar ze vouwt heur handen samen:
‘Zwijg mijn bonzend hart!
| |
[pagina 257]
| |
Zwijg en offer Hem uw lijden,
Die op aarde scheidt -
Maar daar boven zal hereenen
Voor eene eeuwigheid.’
Eenzaam zat zij aan de bare
Gade- en kinderloos!
Eenzaam als in 't gele najaar
De uitgebleekte roos;
Maar - een uitgebleekte roze,
Wie in 't avondrood
Nog een gloed van 't hemelpurper
Om de blaadren vloot.
‘Ach! de kroon is wechgenomen
Van mijn grijzend hoofd -
Maar Gij zijt me, o Heer! gebleven:
Zij uw naam geloofd!
Aardsche rouw verplet geen harte
Waar Gij woont, o Heer!
En voor elk verlies beneden,
Gints een Engel meer.’
Gade en kind droeg zij ten grave
Op Sint-Liesbeths-dag.
Bittre tranen haar ontvloeiden,
Maar geen luid geklach.
(De Burchtvrouw van Boeckel.)
Bij deze karakterschildering denkt men onwillekeurig aan het Stabat mater, waarin de H. Maagd ons aller voorbeeld getoond wordt, verduldig, lijdzaam, vereenigd met Gods wil te midden harer onuitsprekelijke smarten. Deze bedrukte moeder treedt waarlijk in het spoor der diepbedroefde moeder van Jezus; en men vraagt zich af, hoe zij in de aangegeven omstandigheden beter de koningin der Martelaren had kunnen navolgen. Het valt buiten mijn bestek 's dichters gemoedsleven te ontleden, om zijne verhouding tot de katholieke geloofspunten vast te stellen. In het voorbijgaan nochtans, zij gewezen op de groote rol, die de eeredienst der H. Maagd in Hofdijk's balladen speelt. Dat hij van feiten hiermede in betrekking gewag make zou niet | |
[pagina 258]
| |
te bewonderen zijn in een gedicht over de zeden der middeleeuwen, zóó prijzenswaardig om hunne godsvrucht tot de H. Maagd en de heiligen; maar dat hij deze behandele met eene kieschheid van gevoel en eene waarheid van opvatting zooals het geval is, mag opmerkelijk genoemd worden en een katholiek gemoed verheugen. In zake van godsdienstige balladen dient kennis gemaakt te worden met het gedicht Hoogste Troost, niet alleen onder katholiek oogpunt, maar ook om wille der hooge letterkundige waarde. Subliem als opvatting, wordt het verhaal daarbij allerkunstigst afgewerkt in opeenvolgende tafereelen. - Toen de banvloek door paus Honorius den derden over Holland uitgesproken ten jare 1216 geheven wierd, spoedde zich de gansche bevolking uitgelaten van vreugde ter kerk. Jonker van Oosterwijc in verdriet en wanhoop gedompeld bleef somber de kamer houden. Iedereen meende dat de moord op zijnen vader gepleegd hem tot deze onvertroostbare droefheid gebracht had. Zijne moeder komt en verzoekt hem de smart te willen afleggen bij het altaar des Heeren; thans bekent hij de ware oorzaak zijner bedruktheid: hij zelf is de moordenaar zijns vaders: ‘Een gil van ijzing was het eerst
Waarmeê zij antwoord gaf.
Toen riep zij uit op bittren toon:
“Draag dan dien vloek, ontaarte zoon!...”
Zoo vlood zij van hem af.’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 259]
| |
Eenige oogenblikken later doet hem zijne zuster een gelijk verzoek; aan haar ook openbaart hij zijn schrikkelijk geheim: ‘Toen was 't of haar 't besef ontgleed,
En met een luiden jammerkreet
Vlood ze ijlings van hem heen.’
Een andere nog, die hem bemint, gaat hem uitnoodigen; doch wanneer zij de ijselijke waarheid verneemt: ‘Toen viel er tusschen hem en haar
Een klove, wijd als 't graf.
Een rilling voer haar door de leên.
Zij wendde met een stil geween
Zich van den moorder af.
- Toen kwam de vrome kapellaan,
De kapellaan van 't slot:
‘Zoo verre mag de smart niet gaan,
Mijn Jonker! zulk een nederslaan
Is opstaan tegen God!’ -
- ‘Zwijg! Priester, zwijg! mijn vader viel -
Mijn drift volbracht dien moord!...
Nu kent ge de onverduurbre schuld
Die mijn verscheurden boezem vult.
Vlied nu - als allen! - voort...
- Verhoede God, wiens kleed ik draag,
Dat ik hier vlieden zou.
Daar is - zegt Jezus' leer - daar is
Voor elke schuld vergiffenis,
Die wechsmelt in berouw.’
(Hoogste Troost.)
De uitdeeler van Jezus' barmhartigheid doet den moordenaar vergiffenis verwerven, en door een zaligen ommekeer zijne fout in het klooster van Egmond uitboeten. Daar stierf hij kalm in den Heer met deze woorden op de lippen: ‘Daar is één troost slechts voor het hart:
Door Christus tot den Heer.’
| |
[pagina 260]
| |
Zooals reeds genoegzaam blijkt uit eene koude en onbezielde ontleding, mag men gerust dit gedicht doen doorgaan voor een model van beschrijving, karakterkennis en behendigheid in het opwekken der belangstelling. Het bijgeloof der oude Kennemers heeft den dichter stof verleend voor meer dan eene ballade. Men zou bijna een vakman moeten zijn in de fabelleer van he-Noorden om de redenen te gissen van al de omstant digheden, van al de feiten en zinspelingen, die in deze verhalen aangebracht worden. Zulks is wel wat veel van den grooten hoop zijner lezers eischen. Dit scheen Hofdijk ook begrepen te hebben; en daarom laat hij u van tijd tot tijd door een cijfertje verzoeken de lezing te onderbreken, om in de bijgevoegde aanteekeningen de verklaring eener onverstaanbare stroof te gaan vinden. Is men eenmaal op de hoogte der mythologische wetenschap, dan geeft men gereedelijk toe, dat ook deze onderwerpen met veel kunst behandeld zijn. Niet zelden zweeft over het geheel een waas van geheimzinnigheid, die opperbest met den aard der zaken strookt: de omstandigheden van tijd, plaats, luchtsgesteldheid, alles draagt het zijne bij om dien indruk te vermeerderen. Het Nachtveer is eene soortgelijke ballade. Zij heeft voor grond het voormalig volksgeloof dat de visschers, die een zeker gedeelte van het zeestrand bewoonden, ieder op zijne beurt, de zielen der afgestorvenen naar het eiland Brittia moesten overschepen. ‘Elk, wiens beurt het was, begaf zich met de avondschemering ter ruste. Om middernacht wordt aan zijne deur geklopt en zachtkens geroepen. Dan gaat hij dadelijk naar het strand, waar hij ledige booten vindt die hem niet toebehooren, hij grijpt de riem en steekt in zee. Dan merkt hij dat de boot stampvol is, en nauw een vinger breed boord heeft, maar ziet niemand. Binnen een uur is de overtocht volbragt, schoon men er anders een etmaal toe noodig heeft. In Brittia aangekomen, ontlaadt zich de boot van zelf, en wordt zoo ligt als | |
[pagina 261]
| |
een veder. Zij zien nu ook weder niets, maar hooren eene stem die den naam van elk der overgescheepten, huns vaders, en zoo er vrouwen bij zijn, dien haars mans opgeeft.’ Ziedaar den ruwen inhoud der sage zooals de dichter zelf dien, naar den verouderden tekst van v.d. Bergh, in zijne aanteekeningen voorstelt. Vergelijken wij thans de dichterlijke inkleeding. Op het uur van middernacht hoort visscher Aescwin een zacht geklop op het venster zijner stulp; dit is hem het teeken dat hij dezen nacht de dooden moet overbrengen. Hij trad in somber zwijgen naar 't stil en eenzaam strand,
De golfslag droeg er wieglend een vreemde kaan op 't zand,
De golfslag spoelde fluistrend het vreemde vaartuig om,
't Was of de donkere zee-plasch gedurig hooger klom.
En dieper zonk, al dieper, het vaartuig in den vloed,
Als werd het zwaar geladen door ongezienen stoet.
En dieper zonk, al dieper, het vaartuig in den plasch
Tot dat het boven 't golfbed ter nood verheven was.
Toen blies een ijskoude adem den veerman zwijgend aan,
En hij verstond het teeken, en greep de dubble spaan.
Een hoorbaar, drukkend zwijgen omzweefde 't holle boord;
Maar lichtsnel gleed het vaartuig door 't gladde zeebed voort.
't Gewelf was zwart en donker; de zee gaf geen geluid;
Het was al blies er 't koeltjen den laatsten adem uit.
Maar lichtsnel sneed het vaartuig door 't gladde zeebed voort,
Een hoorbaar, drukkend zwijgen omzweefde 't holle boord.
Bij wijlen brak het maanlicht door 't zwart gewolkte heen,
Maar straalde in 't wreemde vaartuig op Aescwin slechts alleen.
En niets dan 't vreemde vaartuig, dat door het golfbed sneê,
Werd in die nacht vernomen op 't grensloos vlak der zee.
Aan den overkant in Brittia aangekomen, ziet de visscher nog altijd niets, doch hoort de geheimenisvolle stem, die den naam der overgescheepte zielen afroept. | |
[pagina 262]
| |
En midden van die namen, in de eenzaamheid der nacht
Van ongeziene lippen al murmlend voortgebracht,
Daar hoort hij met een rilling, die 't bloed in de aadren stuit,
Den naam van Elva Beówulf, zijn zielsgeliefde bruid.
Als door een donderslag getroffen, valt hij in het vaartuig neder - dat van zelf de golven doorsnijdt en weer op de Noord-Hollandsche kust aanlandt. Daar verneemt de schipper dat zijne Elva werkelijk dien nacht gestorven is. En in den duistren schemer der nieuwe middernacht
Toen voer een andre veerman de onzichtbre geestenvracht.
En toen hij ginds weer afstak met ingehouden aâm,
Toen hoorde hij in 't momlen des jongen Aescwins naam.
Men erkent hier aanstonds den dichter aan het voortbrengen van dien éénigen personage, visscher Aescwin, die al de onbekende visschers vertegenwoordigt waarvan de oude sage melding maakt. Van het begin af boezemt ons Aescwin belangstelling in; hij is een bevaren zeeman, hij is jeugdig, hij is verliefd. Daar rustte jeugdige Aesewin en droomde van zijn bruid.
Aan dien personage, eene gelukkige schepping zijner vindingrijke verbeelding, verbindt de dichter het verhaal der sage. In de weinige omstandigheden die zij hem aanbood, vindt hij stof tot eene heerlijke beschrijving met geheimenisvolle duisternissen overtogen, en onuitlegbare weemoed overheerscht. Doch Aescwin boeit steeds onze aandacht: Bij wijlen brak het maanlicht door 't zwart gewolkte heen
Maar straalde in 't vreemde vaartuig op Aecswin slechts alleen.
Wat nu gezegd van de onderstelling dat de jongeling onder de afgeroepen namen dien zijner bruid verneemt? Daaruit ontstaat een geheel drama, zoo ontzettend als hartroerend! Met welke meewaarige deelneming volgen wij den verliefden veerman, als hij op het strand | |
[pagina 263]
| |
uitgescheept, wanhopig naar de woning van Elva henensnelt en daar het droeve voorspook bewaarheid vindt. Karig en tamelijk onbeduidend waren de oorspronkelijke gegevens der sage. Doch dank het beeld van Aescwin, de keurige beschrijving des overtochts, het pathetische van Aescwin's toestand, en de droeve ontknooping, zijn ze het meesterstukje geworden dat wij met recht bewonderen. Betrappen wij hier niet, om zoo te zeggen op heeter daad 's dichters vruchtbare scheppingskracht? Wij hebben getracht Hofdijk's talenten in het balladen-dichten terzelfder tijd als hunne tekortkomingen in het licht te stellen. Ons besluit ligt in de woorden van den Eerw. P. van HoogstratenGa naar voetnoot(1): ‘Hofdijk is in mijn oog een onzer beste dichters van den nieuwen tijd, een dichter, die door alle jeugdige beoefenaren der poëzie in Nederland verdient gekend en gewaardeerd te worden, en van wien de meesten zeer veel kunnen leeren.’ ‘Hofdijk was een der eersten, die een onbevangen blik durfden slaan op het volksleven der verachte en miskende Middeneeuwen. Het pittoreske dier eeuwen te verdichterlijken, dacht hem al dadelijk een grootsche roeping. Met gloeiende geestdrift ontwaarde hij, hoeveel nieuwe bestanddeelen voor allerlei kunstuitingen den dichter door dat krachtig verleden werden aangeboden.’ ‘Na Hofdijk's Balladen gelezen te hebben ontwaart gij, hoeveel rijker uw fantasie is bevolkt; hoeveel warmer uw hart mag kloppen door het verhoogde leven, dat het doorvloeit en beheerscht; hoe de geheele natuur u een stem doet hooren en een taal tot u spreekt, die gij vroeger nooit hadt vernomen. Gij kreegt den dichter lief, wien gij zoovele weldaden dankt’.
Leuven. P.L.S.J. |
|