Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
JudithGa naar voetnoot(1)Voorzang.
Gegroet, gegroet, o eedle vrouw!
Die Isrel uit zijn diepen rouw
Van hoop en blijdschap op deedt springen!
O Judith! mocht uw heldenmoed,
Mijn ziel doortintlend met zijn gloed,
Een waarden toon mijn borst ontwringen!
Gelijk de bulderende orkaan
Van 's bergen kruinen losgegaan
Vernielend door de vlakte dondert,
Zoo stormde Assyrie's legermacht,
Aan d'Euphraat-stroom bijeengebracht,
Op 't volk tot prooi haar uitgezonderd.
Doch eensklaps, als de onwrikbre rots
Het woeden van het golfgeklots,
Zoo deed uw arm dien aandrang breken.
Want vreeslijk bliksemde in uw hand
Het zwaard door God zelf u verpand
Om zijn gehoonden naam te wreken.
| |
[pagina 239]
| |
Gij sloegt 't verwaten legerhoofd;
De vijand van zijn steun beroofd,
Vlood ijlings langs de velden henen.
En Azie van verbazing stom
Riep siddrend uit: ‘Hoe is die drom,
Dat machtig heir als rook verdwenen?’
Zoo zou eenmaal de Moedermaagd,
Wier beeldsel ge op het voorhoofd draagt,
Den trots van Satan nedervellen;
En op zijn neergeworpen troon
Door haar aanbiddelijken Zoon
Den eeuw'gen troon van God herstellen.
Gegroet, gegroet dan eedle vrouw!
Die Isrel uit zijn diepen rouw
Van hoop en blijdschap op deedt springen;
Die Gods wraak in uw handen droegt
En Holophernes' trots versloegt
En bukken deedt voor Isrels klingen.
Ach! mocht ik nu in drift vervoerd,
Uw grootsche daad nog nooit volvoerd
Ter eer, een waardig lied doen dreunen;
En toonen hoe hij nooit vergaat,
Wat helsch geweld ook op hem slaat,
Die op het woord van God blijft steunen!
| |
Iste zang.‘O Broeders, ziet gij 't heir dat onze stad omringt
En steeds met bitser wrok Bethulie's wal bespringt?
Ziet gij die wolken rook rondom ten hemel klimmen,
Alwaar des vijands woede op weerloos volk mag grimmen?
Daar heeft hij zijne wraak in stroomen bloed gekoeld
En den begroeiden grond tot zandwoestijn omwoeld.
Nog droeviger is 't lot, dat ons hier staat te wachten,
Omdat wij, God getrouw, elk aardschen god verachtten,
En liever dan het juk te dragen van een vorst,
Die, door 't geluk verblind, zich god verklaren dorst,
Verkozen met het zwaard te kampen voor ons erven
En voor Jehova's wet een zaal'gen dood te sterven.
| |
[pagina 240]
| |
Doch, Broeders, vreezen wij dit talloos leger niet.
God, die in het gevaar zijn kindren nooit verliet,
Die zijn verkoren volk van slavernij bevrijdde
En Pharo's overmoed met ramp en dood kastijdde,
Die strijdt met ons, bereidt reeds Holophernes' val,
Wiens drommen hij als kaf vóór zich verstrooien zal.
Welaan dan onbeschroomd de Assyriërs bevochten,
Getoond hoe roekeloos zij God ten strijde zochten!’
Zoo klinkt Ozias' taal tot zijnen krijgrenstoet
En stort hun in de ziel zijn eigen stalen moed.
Met geestdrift zweren zij eer op den muur te sneven,
Dan hunne vaderstad den vijand prijs te geven.
De Assyriër, die dra zijn vruchtloos stormen ziet
En met wraakgierig oog op andre midd'len spiedt,
Doet dag voor dag de stad in nauwer kringen sluiten
En plots'ling in hun loop rivier en bronâar stuiten
Die den bestookten burcht 't onmisbaar water bracht.
Nu klimt de nood, daar 't volk naar 't lavend dropje smacht,
Dat slechts de folterpijn zijns ingewands kan heelen.
Nu stijgt een dof misbaar uit duizend schorre kelen
Ten Hemel op. Doch 't is vergeefs gekermd, gesmeekt...
De Hemel schijnt van staal. Ozias' boezem breekt
Van smart bij 't zien der bleek bestorven aangezichten,
Waarvan hem snerpend wee en wanhoop tegenlichten.
Zijn onverschrokken moed zwicht voor zulk bitter leed.
Hij roept het volk bijeen en zucht:
‘Mijn Broeders, 'k weet
Wat folteringen u den dorst'gen boezem prangen,
Hoezeer uw kelen naar een enk'len teug verlangen
Om 't vuur te blusschen dat uw ingewand doorwoedt.
O! loodzwaar is uw arm dien Ge op ons wegen doet,
Jehova! Hard is 't uw rechtvaard'ge straf te dragen.
Gaat echter voort, mijn Broêrs, den Heer uw nood te klagen
Met rouw- en boetgepleeg, opdat zijn toorn verdwijn'.
Doch klaart de vijfde dag alvorens hulp verschijn',
Dan worde, Eilaas! ons stad den vijand prijsgegeven.’
Nu ziet men 't treurend volk ten tempel henenstreven
En hoort men 't rouwgeklag, dat galmt van straat tot straat
| |
[pagina 241]
| |
En klimt tot Hem, wiens hand zoo wreed beproevend slaat.
Ozias, dag en nacht, verheft zijn tranende oogen
Ten Hemel op, bidt en zucht:
‘O Heer! Is 't mededoogen
Verdwenen uit uw hart? Zal uw verbolgenheid
Dan doof zijn voor 't geween uws volks dat tot U schreit
En needrig kermt om hulp?’
‘Ik had mij dan bedrogen,
Zucht Achior, ‘toen ik uw vijand wou betoogen
Hoe Juda in 't gevecht nooit overwonnen wordt,
Wijl zijn almacht'ge God zich zelf ten strijde gordt.
Waar zijn de wondren nu, waarop ik durfde roemen
Tot spijt van Holophern, die me uit zijn kamp deed doemen?
Waar blijft Jehova thans, uw hoog gevierde God?
Aan Holophern, Eilaas! dient Hij weerloos ten spot,
En ik, rampzaal'ge, sterf, wijl 'k in zijn macht geloofde.’
‘Zwijg, Achior. Zoo God ons van zijn schuts beroofde,
Hij blijft Jehova toch die voor onze oudren vocht,
Maar hen ook menigmaal met straffen zwaar bezocht
En dus terugriep tot het diere plichtbeseffen.
Neen, neen, de trots zal niet naast Hem het hoofd verheffen
Noch straffeloos zijn macht braveeren. Neen, o Heer,
Uw rouwend volk zal niet de prooi zijn van een heir,
Dat in zijn euvelmoed U zelf ten strijd dorst dagen
En spottend om 't bewijs van uwe godheid vragen.’
Ozias bad nog, als een grijsaard nader trad
En sprak:
‘O Isrels hoofd, pas hoorde Judith wat
Gij straks besloten hebt, of zij heeft mij gezonden
Om u bij haar te ontbiên; want zij moet u verkonden
Wat God haar innegaf.’
‘Grijsaard, haar zij voldaan.
Komt, Broeders, Achior, laat ons tot Judith gaan.
Wie weet of de eedle weêuw, zoo heilig is haar leven,
Ons heden Godes wil niet zal te kennen geven?’
Bemoedigd spoeden zij naar Judith's woning heen
En gansch het volk stroomt op hun hielen. Iedereen
Herdenkt hoe Judith, na 't vroegtijdig overlijden
Van haren echtgenoot, aan God haar hart bleef wijden
| |
[pagina 242]
| |
En aan haar kroost alleen; hoe zij haar lijf kastijdt
Door vasten streng, en in gebed haar dagen slijt;
Hoe niemand in den nood tot haar zijn schreden wendde,
Of vond er milde hulp en troost in zijn ellende.
O ja, bestaat er nog een uitkomst in hun lot,
Zij wordt hun aangebracht door Judith, tolk van God.
Doch nu is haar gelaat met strengheid overtogen
En 't vuur des straffenden profeets straalt uit haar oogen.
‘Ozias,’ dus spreekt zij in heil'ge drift ontvlamd,
‘Is God nog niet genoeg op Israël vergramd,
Dat gij het roekloos waagt Hem wetten voor te stellen,
En tijd bepalen durft, waarop Hij toe moet snellen
En Holophern verslaan? Of vreest gij niet nog meer,
Gelijk in de woestijn uw vadren keer op keer,
Zijn toorn te ontsteken? Wie toch die op Hem betrouwde,
Wien in het stof gebukt zijn zondig leven rouwde,
Bleef onverhoord? Of is 't u uit het hoofd gegaan
Wat wondren Hij voorheen heeft voor zijn volk gedaan?
Is Hij de God niet meer, die Abraham beproefde
En 't slavend Israël als 't in Egypt' vertoefde,
Doch spoedig hunne smart in vreugd verkeeren deed?
Bouwt dus uw hoop op Hem die voor uw vadren streed,
Die Pharao versloeg en zijnen trots deed bukken
En Holophernes' wrok ook u thans zal ontrukken.
Voor mij, verlicht door God en steunend op zijn macht,
Ik vormde een stout besluit en voer het uit dees nacht.
Zoodra de duisternis het aardrijk zal bedekken,
Zal ik met mijne meid alleen de poort uittrekken
Tot een verborgen doel. Wilt gij nu dat de Heer
Bethulie redding schenke en Assur's macht verneêr,
Herroept 't noodlottig woord in wantrouw u ontvallen,
Doet boete voor uw zonde en laat de beê van allen
Mij bijstaan op mijn tocht. Van d'uitslag hangt het af
Of gij behouden blijft of vindt u aller graf.’
Ozias, 't hoofd voor haar deemoedig neergedoken:
‘O Judith!’ zegt hij, ‘God heeft door uw mond gesproken.
Ontfermend heeft Hij op Bethulie neergeblikt.
En u, om uwe deugd, tot redding voorbeschikt.
| |
[pagina 243]
| |
Ga onder zijne schuts uw moedig plan volbrengen,
Terwijl wij voor zijn troon gebeên en tranen plengen.’
En allen loven God die Isrel niet verlaat.
Pas zijn zij heengegaan of Judith doet 't gewaad
Van rouw en boete voor een rijker kleed verdwijnen,
Dat, fonkelend van goud, haar schoonheid uit doet schijnen.
Zij tooit en hals en hoofd, en vlecht het hair ten krans
Met diamant doorzaaid; en God verhoogt den glans
Die van haar wezen straalt en zet eenen nieuwen luister
Haar schoonheid bij. Dan stapt zij door het nachtlijk duister,
En daalt de bergen af naar 't Assyriersche rot,
En voelt geen angst om 't hart want zij betrouwt op God.
| |
IIde zang.Wie is 't, die als een storm, uit 't oosten aangesneld,
En vorst en volkren voor zijn forschen arm doet bukken?
Wie is 't, die alles nedervelt?
Wiens drommen wijd en zijd het siddrend aardrijk drukken?
't Is Holophernes, die alom den schepter zwaait,
Wiens onverbidlijk zwaard der vorsten trots doet beven,
Wiens wraakzucht dood, vernieling zaait,
Waar men zijn woeste macht, zijn wil durft tegenstreven.
Want hij is 't legerhoofd Nabuchodonosor's,
Nabuchodonosor, dien elk als god vereere,
Of, weigert hij, de wapens tors'
En tegen zulk een god zijn land en lijf verwere.
Zoo galmt het feestgejoel in Holophernes' woon;
Zoo roemt men zijne macht. En hij prijkt op een troon
En heft het trotsche hoofd met goud getooid naar boven.
Zijn hart zwelt op, daar zij hem reeds verwinnaar loven.
Reeds waant hij zijnen wrok in 't Joodsche bloed gekoeld
En Achior gestraft, die nu zijn macht gevoelt...
Terwijl zij bij 't gezing, 't geschok der gouden schalen
In vloekb're lastertaal hun woede op God verhalen,
Treedt een soldaat tot hen en meldt hoe eene vrouw,
Uit 't Joodsche volk, het hoofd des heirs graag spreken zou.
‘Zij kome, wie ze ook zij,’ roept Holophern, ‘zij merke
| |
[pagina 244]
| |
Wat luister hem omgeeft, dien Isrel dwaas ten perke
Ontbood, en beev' voor 't lot dat nu haar volksstam wacht.’
En Judith treedt de zaal in door wier grootsche pracht
Men haar verblinden wou. Doch pas is zij verschenen,
Of een bewondringsvol gesuis ruischt om haar henen.
Zij nadert Holophern, stort voor zijn voeten neer,
Heft de oogen smeekend op en zucht:
‘Genadig Heer,
Heb deernis met een vrouw die uit Bethulie vluchtte,
Waarvan zij al te recht het rampvol noodlot duchtte.
Ik weet dat God mijn volk uw wapens overliet,
Wijl 't zijn geboden voor een vreemde wet verstiet.
Doch Isrel is verblind en blijft op redding hopen
Hoezeer, tot overgaaf, en dorst en honger nopen.
Ik vlood, daar 'k in zijn straf en dood niet deelen wou,
Verzekerd dat uw gunst mij niet verstooten zou,
Zoo 'k aan uw voet geknield bescherming af kon smeeken.’
Zij spreekt en zie: haar woord doet zachtjens de ijskorst breken
Die Holophernes' borst in kouden trots omklamt.
Haar wonderschoon gelaat heeft hem in drift ontvlamd
En, met den eersten slag, in 't lokkend net gevangen.
Reeds blaakt zijn lage ziel van een geheim verlangen
En trilt van wulpsche hoop. Hij zegt:
‘O Vrouw, geen kwaad
Zal u geschieden. Neen, ik zweer het, gij verlaat
U niet vergeefs op ons. O schoonste van de vrouwen,
Gij moogt u in dit kamp als koningin beschouwen,
En wee die U niet eert!’
Door deze taal verblijd,
Zegt Judith stout:
‘O Heer, wijl gij genadig zijt,
En 'k uwe gunst verwierf, uwe oogen kon behagen,
Laat nog uw dienares een weldaad van u vragen.’
‘Spreek op, en wat 't ook zij, uw wensch geldt hier gebod.’
En zij:
‘Ik vlood mijn volk, 't is waar, doch niet den God
Dien 'k van mijn prilste jeugd getrouw heb aangebeden.
Ook sterve ik eerder dan zijn wetten te vertreden.
Gedoog dan dat ik slechts mijn eigen spijs geniet'
En 's nachts, bij de rivier, die 't gindsche dal doorschiet,
| |
[pagina 245]
| |
Den Heer mijn hulde draag'.’
‘Uw wensch is ingewilligd.
Indien gij slechts mijn vorst als heer en koning billigt,
Ik verg niet meer. Geen zorg benevele uw gemoed
Daar niets dan vreugd u wacht.’
Dus spreekt hij en vermoedt
Niet eens dat 't heilloos vuur, waarvan zijn adren branden,
Hem, als het roofgediert gestropt in 's jagers banden,
Aan Judith overgeeft. Door blinden drift vervoerd,
Droomt hij van wellust daar de dood hem reeds beloert
En enkel 't teeken wacht om grijnzend toe te snellen
En met zijn scherpe zeis hem stervend neer te vellen.
Twee dagen vlieden heen, en weer is 't woelig feest
In Holophernes' tent. De weduw, rank van leest,
Troont nevens 't opperhoofd, wiens vreugde- en liefdegloeien
Elk minlijk woord van haar, elke oogslag aan doet groeien.
En Holophern is trots, veel trotscher nog dan ooit,
Terwijl hij al zijn pracht om Judith's wil ontplooit
En vóór haar voeten werpt. Hij waant haar gunst te winnen
Met al wat 't Oosten biedt tot streeling van de zinnen,
Met al wat wellust aan des menschen hart belooft.
Bij stroomen vloeit de wijn en jaagt het bloed naar 't hoofd
Van Holophern. Bedwelmd, geen maat meer kennend, drinkthij
En lacht tot Judith... drinkt opnieuw... en eindlijk zinkt hij
Bewustloos op den grond. Nu zwijgt eensklaps 't gerucht
En 't feestrumoer, daar elk de zaal uitsluipt en vlucht...
En Judith staat alleen bij Holophernes' sponde.
Dan heft zij 't oog tot God, haar toevlucht te allen stonde:
‘O Heer, die mij geleidt en mij, een zwakke vrouw,
Uw wraakgericht vertrouwt, voltrek uw werk. Aanschouw
Mijn zonden niet, noch die uws volks; zie slechts ons weenen,
Ons boete en rouw. Of zoudt gij, gram, geen hulp verleenen
Den kindren Abrahams? Gedenk hoe uit zijn kroost
De Heiland moet ontstaan, dien Ge Adam tot zijn troost
Beloofdet en wiens komst wij zoo reikhalzend wachten.
Maar dees vermeet'le wil dat kroost in bloed versmachten,
Uw volk verderven, uw beloften doen te niet;
En in zijn ijdlen waan, die paal noch perken ziet,
Steekt hij zijn schedel naast u op en doet zich eeren
Als waar' hij zelf een god. O wil hem thans verneêren,
| |
[pagina 246]
| |
Dien trotschen sterveling; wreek door mijn hand den hoon
U aangedaan en dat zijn val der wereld toon'
Hoe uw almachtige arm geen hulp van krijgersdrommen
Behoeft om voor altijd zijn tong te doen verstommen
Hij slaapt, maar dat zijn slaap in d'eeuw'gen slaap verkeer'.’
Dus bidt dees moed'ge vrouw. Doch, ze is geen vrouwe meer,
Eens helden vuur straalt uit haar oogen en van haar wezen.
Zoo is de wreker Gods, wiens arm de boozen vreezen.
Zij nadert 't bed, zij grijpt des dwinglands eigen zwaard...
‘O Heer, staaf nu mijn hand, noch zij mijn hart vervaard
Voor 't ijselijk bedrijf!’
De kling slaat toe... rijst weder...
En Holophernes' lijk ligt zonder hoofd ter neder.
Daar ligt hij, die zijn kruin zoo fier ten hemel stak
En tartend God ten strijd beriep. Een vrouwe brak
Zijn hoogmoed met één slag, en al zijn macht en grootheid
Loopt uit op schande en dood, de straffe zijner snoodheid.
Doch Judith rept zich voort, gevolgd door hare maagd
Die 't hoofd van Holophern geborgen mededraagt.
Haar jublend harte doet tot God een lofzang klimmen
Terwijl zij door het kamp, als twee gevlerkte schimmen,
Naar Bethul henenspoên. Ontelbre sterren staan
In 's hemels grondloos diep; en als een straal der maan
Op Judith's voorhoofd glanst en in haar lokken wemelt,
Dan is 't al bood ze een kroon en lachte ze uit 't gehemelt
Juda's heldinne toe. De wachten zien haar tocht
Naar 't dal, doch in hun geest ontstaat geen achterdocht;
Zij kennen, ja, haar doel en fluistren in hun groepen:
‘Ziet ginds de Joodsche vrouw, zij gaat haar God aanroepen.’
| |
IIIde zang.‘Komt, hoofden Israëls, kom, Achior, - ter poort!
Want 'k voel het aan mijn drift, ik heb Gods stem gehoord,
En Judith is terug.’
Zoo spreekt als opgetogen
Ozias tot den troep die, 't hoofd in rouw gebogen,
Bij hem naar uitkomst wacht. Door dezen roep verstomd,
Staan allen ijlings op. Maar hij begeesterd:
‘Komt,
Ter poort! Daar hooren wij de straf des onverlaten.’
En allen vliegen door Bethulie's donkre straten
| |
[pagina 247]
| |
Ter poort. Daar klinkt een stem:
‘Ik ben 't die wederkeer,
Ik, Judith, breng u heil, - doet oop', en looft den Heer.’
En de eedle weduw treedt de ontsloten poorte binnen.
Zij roept:
‘Lof zij den Heer die van des hemels tinnen
Ontfermend nederzag; die door een zwakke vrouw
Den trots van Holophern in 't stof verneedren wou;
Die me ongeschonden in uw midden wedervoerde
En, met zijn sterken arm, mijn reddingsplan volvoerde.
Ontbrande 't fakkellicht, dat Isrel herwaarts stroom'
En 't wonderwerk aanhoor' dat ik verkond'gen koom.’
Dra flikkren toortsen op, doen al van vuurgloed blaken;
Dra pakt het volk opeen, gestuwd door 't koortsig haken
Naar 't nieuws dat ieders hart van vreugd reeds trillen doet.
En Judith rijst omhoog, het schoon gelaat in gloed:
‘O Broeders, groot is God, de God der legerscharen,
Die nogmaals redding schonk in 't dringendst der gevaren.
De trotsche Holophern, uw vijand is niet meer!...
Treed nader, Achior. Aanschouw hoe op uw heer
Jehova zijnen smaad en d'uwen heeft gewroken,
En door een vrouwenhand den sterken reus gebroken.
Zie toe, o heiden, zie, herkent ge uws meesters hoofd?’
En Achior verschrikt; van kleur en taal beroofd
Beeft hij terug, aanschouwt dien saamgewrongen monde,
Dat bleek gelaat... en stort bezwijmend neer ten gronde.
Doch spoedig keert de vonk des levens in hem weer,
En knielend roept hij uit:
‘Neen, neen, geen twijfel meer!
't Is 't hoofd van Holophern! O God der Isrâlieten,
Nu zie 'k hoe dwaas zij zich op eigen kracht verlieten,
Hoe dwaas zij spotteden met die op U betrouwt.
De ware God zijt Gij, wiens macht 't heelal behoudt
Nadat gij 't trokt uit niet. Van U is 't dat wij hangen,
Van U dat wij of zege of nederlaag ontvangen
Naar uw almacht'gen wil. Aan U voortaan mijn trouw!
En 'k smeek dat mij uw oog als een uws volks beschouw'.’
Daar bonst uit aller borst een jubelkreet ten hemel,
En boven 't woest gedrang en 't dolle hoofdgewemel
| |
[pagina 248]
| |
Rolt donderend de galm: ‘Lof, lof den Heer!’ Doch ziet,
't Is Judith die door stem en handen rust gebiedt.
Zij zegt:
‘o Broeders, dit meldt God: bereidt u allen
Ten strijd. Bij 't kiemen van den dag, hangt op de wallen
Dit bloedig hoofd. Met schrik zal 't Assyriersche heer
Het aaklig schouwspel zien. Stort dan verplettrend neer
Op den ontstelden troep. Uw kreet zal hen doen vlieden.
Uw zwaard hen nederslaan, hoevelen 't hoofd ook bieden.
Hun is de wraak van God, maar U zijn hulp nabij,
Want d'ootmoed steunt zijn arm, den trots verbrijzelt hij.’
Dees taal doet aller borst van heeten strijdlust hijgen,
Een schallend lofgezang uit duizend monden stijgen
En zegenen den Heer, die door een tengre maagd
Den smaad zijn volk gedaan in bloed heeft afgevaagd.
En pas begint de dag in 't kleurend Oost te schijnen
En doet de duisternis van berg en dal verdwijnen,
Of de Assyriers zien 't hoofd en staan verwonderd... stom;
En ijzing grijpt hen aan, rilt door hun rangen om
Bij 't akelig vertoog. Doch hoort, welk hol gedonder?
Welk woeste krijgrenbend' stort bulderend naar onder,
Verplet al in zijn vaart? - Zoo rolt een watervloed
De steile bergen af de velden te gemoet.
Pas hoort men 't ver gebruis, het dof geklots der golven,
Of bosch en land en stad zijn reeds in 't nat bedolven.
Vernieling, angst en dood waart door de vlakte rond
En laat slechts puinen daar, waar 's menschen woning stond.
- De wachten diep ontzet verbreken hunne rangen
En vluchten naar het kamp in radeloos verlangen
Naar Holophern, die hen uit dezen bangen nood
Alleen kan redden en behouden voor den dood.
Maar waar is Holophern? Waar blijft hij toch vertoeven,
Nu allen meer dan ooit zijn wijs beleid behoeven?
Zijn tent ligt stil en doodsch, als waar' hij, onbewust
Van 't uiterlijk gewoel, gedompeld in een rust,
Die niemand storen durft. Doch Vagao treedt binnen,
Al moest hij voor zijn trouw des meesters gramschap winnen.
Driemaal maakt hij gerucht, driemaal roept hij zijn naam,
En luistert angstig toe. Geen woord,... geen zucht,... geen âam
Zelfs kondigt leven aan. Hij nadert tot de sponde,
Ontdekt het bloedend lijk en stort op eens ten gronde
Met ijselijken schreeuw. Dan vliedt hij huilend heen,
Het haar te berge en gilt bij 't wringen zijner lêen:
| |
[pagina 249]
| |
‘Wee Holophern! o wee! Dien Judith sluw bekoorde!
De valsche, wreede vrouw! 't is zij die hem vermoordde!
Een hoofdelooze romp is alles wat ons blijft.
Wee Holophern! o wee!’
Het leger staat verstijfd
En stom. Maar eensklaps klimt een naar gegil ten hoogen.
De Joden stormen aan, het vlammend zwaard getogen,
Den wraakkreet op den mond, gelaat en oog verwoed.
Zij slaan en kerven toe en baden door het bloed,
Dat rookend om hen vloeit, naar nieuwe offers henen.
En duizend vallen neer; en duizend hoort men stenen
En kermen om genâ bij 't kruipen langs den grond.
Doch 't staal doorboort hun borst, de klacht sterft op hun mond.
En duizend ijlen voort om d'angst'gen dood te ontwijken:
Hij ijlt hen sneller na en hun verminkte lijken
Bezaaien heinde en ver het veld, met bloed doorweekt.
Jehova! zoo is 't dan dat Gij uw grieven wreekt!
Aan 't machtig leger, dat de gansche aard' deed beven,
Hebt ge in uw toorn dit plein tot bloedig graf gegeven,
Zijn boosheid en zijn trots in zijn vergaan geboet,
De wereld weer de straf getoond van d'overmoed!
Doch 't bloedbad neemt een eind. De Jood, verzaad van 't moorden,
Springt op de schatten toe, die d'Assyriers behoorden.
Hij kromt zich onder 't goud en den behaalden buit
En stort in blij gejuch zijn zielserkent'nis uit.
En Azie ziet verrukt 't gehavend leger vluchten
En dunt nog 't overschot. Ook Isrel staakt zijn zuchten,
Vindt voor het droef misbaar slechts zangen op den mond
En, snel als 't bliksemvuur, draagt Judith's name rond.
Zelfs de opperpriester komt, omstuwd van de Levieten
En zegent Judith:
‘O, gij vreugd der Isrâlieten,
Gij roem Jeruzalems, gij eer van ons geslacht,
Omdat gij manlijk deedt en 't hart u sloeg vol kracht,
Wijl wars van tweeden echt ge in zuiverheid bleeft leven,
Daarom heeft 's Heeren hand uw ziele moed gegeven,
Daarom zal elk gewest, elke eeuw uw glorie zien!’
En 't volk juicht dondrend na:
‘Zoo zij 't, zoo zal 't geschîen!’
En forscher barst de vreugd weer los in zegeningen,
Daar vuur'ger wenschen aan de dankbre borst ontspringen.
Doch Judith ook verheft de stem, zijgt biddend nêer,
En zingt uit 't vol gemoed een nieuw gezang den Heer.
| |
[pagina 250]
| |
Lofzang van judith.(Vrij naar de Vulgaat.) Heft aan uw jublend vreugdgeschal
Bij 't hol gebrom van trom'len en cymbalen;
Weergalme en dreune 't luid langs berg en dalen
Van 's wreedaards val.
Jehova is de God der legerscharen,
Zijn naam is: Heer!
Wee hem, die Juda ooit durft tegenvaren!
God sloeg zijn kamp in Isrel nêer,
Liet strafloos nooit het juk op zijne schoudren wegen,
Maar vloog zijn volk ter hulp om bloed'ge wraak te plegen.
Uit 't noordgebergt rolde Assur aan;
Zijn talloos leger deed de stroomen droogen;
De grond dook weg van paarden zwart betogen;
Hij spraak in waan:
‘Het vuur en 't staal zal 'k door uw velden zwaaien,
Tot woestenij
Verschroeid. Door 't zwaard uw jongelingen maaien;
Uw maagden voer 'k in slavernij.
Uw kroost geef ik ten prooi aan mijn krijgren drommen.’
Maar 's Heeren toorn ontstak en deed zijn mond verstommen.
Hij viel niet, neen, hun groote vorst,
Door d'eedlen moed van Isrels jongelingen;
Geen Titan's zoon, geen stoot van 's reuzen klingen
Doorstak zijn borst.
Maar Judith, Meraar's telg, kon 't hart hem wonden
Door 't schoon gelaat.
Zij had voor 't weduwkleed haar lijf omwonden
Met pronkjuweel en feestgewaad,
Haar lokken opgesmukt, met cêlgesteent doormengeld,
En zijne trotsche ziel haar schoonheid vastgestrengeld.
Doch 't zwaard valt neer, en de eigen stond
Ziet 't hoofd des dwinglands voor zijn voeten rollen,
Daar angst en schrik het bloed in de adren stollen
En huivren rond.
| |
[pagina 251]
| |
Dan kermt, dan huilt het kamp der Assyrieren
Uit enge borst,
Nu Juda's zonen door de vlakte gieren,
Gezweept door onverzaadbren dorst
Om 's vijands rookend bloed bij stroomen te vergieten,
En om de vreugd der wraak in 't moorden te genieten.
De maagden zonen sloegen 't heir,
Doorboorden hen toen zij als kindren vloden.
En in 't gevecht kon zelfs één blik hen dooden
Van Isrel's Heer.
Ons vreugd dan uitgestort in lofgezangen!
Ontvloei' ons hart
Een lied tot Hem, wiens schuts ons heeft omvangen,
Wiens macht nooit sterv'ling strafloos tart.
Jehova, roemrijk groot zijt Gij in uw vermogen!
Alle eer zij u, voor U elk schepsel neergebogen!
Gij spraakt en 't was; Gij zondt uw aâm
En het heelal was uit den niet getrokken.
Niets wederstaat uw woord: de bergen schokken
En storten saam;
De zee bruist aan en overstroomt de velden;
Het rotsgesteent'
Vloeit weg; maar, die op U hun hope stelden
Zijn groot, hun wordt uw hulp verleend.
Wee! Wee! dan 't roekloos volk, dat 't uwe durft bestoken!
Met rampen zonder tal wordt zulk bestaan gewroken.
Luik., -
M. Rutten.
|
|