Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Geschiedenis.SEDERT eenige jaren heeft het Vlaamsch meer voet gewonnen. Alle jaren zien wij, gedurende de verlofdagen, in verscheidene onzer steden, gouwdagen gehouden, waar de belangen onzer moedertaal besproken worden. Iederen dag zien wij nieuwe pogingen aangewend om aan de Vlaamsche taal eene eereplaats te doen bekleeden onder de andere talen van Europa. Doch moeten wij niet bekennen dat wij, Vlamingen, eenige middelen tot nu toe, ik zeg niet verwaarloosd, maar niet genoeg gebruikt hebben, middelen nochtans die onder de bijzonderste zouden moeten gerekend worden, om onze moedertaal in aanzien te doen stijgen? Indien men gedurende een jaar nagaat, hoevele Vlaamsche werken in België worden uitgegeven over geschiedenis of wetenschappen, tegenover dergelijke uitgaven in 't Fransch opgesteld, is men droevig aangedaan bij het zien hoe weinig er door de Vlamingen gewerkt wordt in die twee richtingen. Terwijl er bijna dagelijks een nieuw Fransch geschiedkundig werk wordt aangekondigd, hoort men nauwelijks van eenige zulke Vlaamsche geschriften per jaar gewagen. Het verschil is nog grooter voor de wetenschappelijke uitgaven. Is het niet zonneklaar nochtans, dat dán bijzonderlijk aan onze moedertaal het recht dat haar toekomt zal weergegeven zijn, wanneer de geleerden gedwongen zullen zijn, voor hunne studiën, de Vlaamsche werken te rade te gaan? Het is dus met een waar genoegen, dat ik een geschiedkundig Vlaamsch tijdschrift aan de lezers van het ‘Belfort’ wil bekend maken; hetwelk over reeds anderhalf jaar begon uit te komen onder hoofding: ‘Kempisch Museum’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 206]
| |
Vooraleer het inwendige van het gebouw te bezichtigen, laat ons eerst eenen oogslag werpen op het uiterlijke, daar dit laatste ook niet mag verwaarloosd zijn. De uitgever, door den sierlijken omslag en den fraaien druk, heeft het zijne bij willen dragen om van het ‘Kempisch Museum’ een der schoonste tijdschriften die ik ken te maken. De stijl daarenboven der medewerkers is over het algemeen zuiver, onberispelijk, sober, bondig en duidelijk, zooals hij voor de geschiedenis doorgaans vereischt wordt. Laat ons nu zien of het inwendige aan hetgene het uiterlijke ons belooft eenigszins beantwoordt. Het ‘Kempisch Museum’, gelijk zijn naam aanduidt, is uitsluitelijk gewijd aan de geschiedenis en de oudheden der Kempen. Het bevat zoowel charters en oorkonden als oorspronkelijke werken over de steden, dorpen, roemwaardige mannen of gebeurtenissen dier landstreek. Het zal den lezer niet onaangenaam zijn, geloof ik, eenige der bijdragen, en de namen van sommige medewerkers te kennen. De onvermoeide en verdienstvolle geschiedschrijver J. Theod. de Raadt heeft in den eersten jaargang ‘Duffel, Gheel en hunne Heeren’ doen verschijnen. ‘Nordewijck en zijne Heeren’ is een nieuw opstel waarvan hij reeds eenige hoofdstukken heeft medegedeeld. De opstellen ‘Jan Gevaerts’ en ‘Cornelis Sas’ zijn twee hoofdstukken van het werk ‘Roemwaardige mannen van Turnhout’, dat de Eerw. Heer Cornelius Stroobant, door de dood weggerukt, niet heeft kunnen voleindigen. In 1894 zal het honderd jaren geleden zijn dat de Kempen door de Franschen overrompeld werden. Daar bestaat nog geene geschiedenis over de gebeurtenissen die er in de eerstvolgende jaren plaats grepen. De heer P.J. Goetschalckx heeft in het maandschrift eenige feiten medegedeeld, die te Grobbendonck, onder het bewind der Fransche Omwenteling, voorvielen. Zij waren genomen uit het dagboek van een der onderpastoors van dit dorp. De schrijver deed terzelfdertijd eenen oproep tot de Kempenaars, opdat zij in hunne geboorteplaatsen opzoekingen zouden doen nopens dien tijd; en de vruchten hunner navorschingen aan het ‘Kempisch Museum’ mede deelen. Men zou aldus tegen het eeuwfeest eene geschiedenis kunnen vervaardigen, die de weldaden (?!), door de Fransche Omwenteling over de Kempen met eene kwistige hand verspreid, in hunnen waren dag zou stellen. Moge zijn oproep door velen gehoord worden! Denzelfden wensch uit ik voor den oproep door den heer Fr. de Potter tot de Turnhouters gestuurd, toen hij, in de aflevering van | |
[pagina 207]
| |
October laatsleden, eenige belangrijke aanteekeningen over hanne stad mededeelde. De twee opstellen ‘geschiedkundige bijdragen over de voogdij van Moll’ en ‘Werbeek, zijne kapelen bedevaart’ zijn aan de vruchthare pen te danken van den geleerden archivist der abdij van Postel, den heer Kanunnik Th. Ign. Welvaarts. De heer kanunnik Fr. Waltman van Spielbeek, the last but not the least, heeft voor het maandschrift eene korte levensbeschrijving van ‘Petrus van Emmeruh’ geschreven. Dit opstel, een waar meesterstukje, bevat een groot getal belang vekkende mede leelingen over het einde der zestiende en het begin der zeventiende eeuw. Nog andere opstellen zouden moeten opgesomd, de namen van nog menige andere verdienstvolle medewerkers, als die der heeren Louis Houben, Ad. Reydams, A.A. Vorsterman van Oyen, enz. genoemd worden, maar ik stel mij te vreden met des lezers aandacht nog in te roepen op de charters (onder andere die van Jan Van Cuyck, Jan III), en oorkonden (zooals de zoenakten, de kleine kronijken, de brieven van Willem den Zwijger aan het Magistraat van Herenthals, enz.). Het ligt buiten besprek hoe nuttig die bijdragen voor de geschiedschrijvers zijn. Ziehier hoe een onzer beste Vlaamsche schrijvers over het maandschrift sprak: ‘Het Kempisch Museum bevat eene verzameling van oorkonden die veel zullen bijdragen tot eene geschiedenis der zoo belangwekkende Kempen, ja zelfs tot de algemeene geschiedenis des Vaderlands. 't Zijn bouwstoffen die slechts eene ervaren hand wachten om ze te bewerken en ze tot een prachtigen bouw op te trekken. De opstellers venichten daar een hoogst loffelijk werk dat van onvermoeiden arbeid, onderzoeken len geest en uitgestrekte belezenheid getuig.’Ga naar voetnoot(1) Uit deze bovenstaande onvolledige beoordeeling blijkt, dat het ‘Kempisch Museum’ tot heden getoond heeft (en het zal van zijnen ingeslagen weg niet afwijken, zoo is het te hopen) dat er degelijke geschiedkundige werken in het Vlaamsch kunnen geschreven worden. Moge het maandschrift aan eenige jonge Vlamingen het gedacht inboezemen den zoo vruchtbaren akker der geschiedenis te beploegen: een groot gedeelte er van ligt nog braak, zoo lat zij, die zich de roeping tot geschiedschrijver gevoelen, nog vele diensten aan ons vaderland en inzonderheid aan onze moedertaal, op dit gebied, kunnen bewijzen. Het ware ook te wenschen dat het voorbeeld door het Turnhoutsch maandschrift gegeven, in andere provinciën werd nagevolgd: welken schat zou len de geschiedschrijvers binnen eenige jaren bezitten, in de oorkonden en monografiën der verschillende steden en dorpen van ons land! C.N. Leuven, 20 Januari 1892. |
|