| |
| |
| |
Herinnering.
Tot blijk van dank den Heere A. NELIS, studieprefekt aan het Kon. Athenaeum van Brugge, opgedragen
IK min de zee. Ik min ze wen des zomers
haar glansend vlak des hemels blauw weerkaatst
en wulpsch haar golven 't blonde zand bezoenen.
Ik min ze nog, ik min ze meer, wen in
het najaar koû en storm den wuften vreemde
verjagend van heur boord, zoo grootsch
in haar onmeetlijkheid zij zich vertoont.
De winden zweven, 't zand stuift op en warrelt,
de zee is dof en grauw, en grauw het zwerk;
het wilde bruischen van de baren, strandwaarts
onstuimig stuivend, antwoordt op de stemme
des brullenden orkaans. De baren, o,
hoe rollen zij opeen, en worstlen door
elkaar, zich staaplend bergenhoog, en botsen
en buldren in verwoeden kamp, luid brieschend,
en storten in met oorverdoovend razen!...
Maar 's avonds als de koude krimpen doet,
als zwarte wolken jagen aan den hemel,
en dat het lillend schuim, tot stuivend stof
gezweept, den wandlaar in het wezen waait,
dan is ze 't schoonst in sembre eenzaamheid.
Dan krijgt de wind een stem, die klaagt en huilt,
of dreigt. De zwarte golven botsen, bonzen,
en beuken op elkaar, en blauwe sprankels
ontspatten 't lichtend schuim... Din mm ik U,
o zee! Dan zwelt van weemoed 't dweepend hart
en stijgt de geest, een niet te breidlen ros,
| |
| |
wat kluisters ook hem aan het aardsche binden,
hij stijgt, omhoog, en rekt en rukt zich los,
en voelt zich vleuglen als de winden...
't Is lang geleden reeds. Het was in drie-
en-zeventig. Ik was een knaap
van zoowat zestien jaar. We woonden toen
te Nieupoort, 't lieve steedje. Doch, eilaas,
het was den laatsten van September en
des andren daags zou 'k weder weg ter kostschool.
Ik was nog eens, ten afscheid, tot aan zee
gaan wandlen. 'k Had langsheen het strand gedroomd,
gedweept. Het strand was doodsch en gansch verlaten;
gesloten waren reeds schier al de villas.
Eén gasthof bleef nog open; 't was zoo koud,
het werd al laat; om acht en half was er
een trein naar stad; daar zou ik op hem wachten.
En 'k trad de herberg in. -
vol lustig volkje, drinkend, schinkend, schatrend,
en rookend dat de dikke blauwe damp
de kamer gansch vervulde. Dienstboôn meest,
een stuk of tien, verblijd weldra nu aan
dit eenzaam oord vaarwel te mogen zeggen;
dan nog een visscher twee of drie; en, in
den hoek. een heer, - een fransche journalist,
vernam ik van den baas, - een aantal bladen
Plots, te midden het gepraat
en 't luid en woeste lachen, klonk een toon.
Verwonderd keken al de drinkers op.
Een grijsaard, - een dier duitsche zwervers
die leven van hun lied -, was bezig met
het stemmen van zijn speeltuig. Schoone, eedle
kop; lange lokken op de schoudren dalend;
een zacht blauw oog oneindiglijk weemoedig;
en, povertjes genoeg, tot instrument
een oude brok van cither. Het gerucht
rondom hield op een oogenblik toen in
zijn vreemde taal, met zijn gebroken stem
te zingen hij begon. De cither begeleidde
en steunde zijne stem en speelde
| |
| |
't akkoord haar voor, en galmde 't nog eens na
toen hij had uitgezongen. 't Scheen mij toe
of moeders liedjes, in het avonduurtje
geneuried rond den heerd, die deuntjes zoet
en sleepend, afgeluisterd toen zij zelf
een kind nog was, weer zacht m'in d'ooren ruischten.
Daarbuiten blies de wind en gierde en kloeg
en deed de ruiten in hun ramen rinklen.
klonk 't eensklaps. 't Was een van de knechten, een
koetsier, met oogen uitgepuild van 't drinken.
‘Is 't haast gedaan met die oudvrouwkensliedjes?
Iets lustigs, dát, dat past bij pijp en pint,
iets dat U 't hart een polka dansen doet!...
- ‘Bravo! daarop een glas! Dat is het, Roode,’
zoo wierd gejuicht. De vreemdling speelde voort
en sprak geen spreuk, doch wijzigde zijn toon
tot trippelend akkoord. Gebedeld brood
smaakt zuur. Hij zong niet meer. Als nare spot
klinkt 's grijsaards stem, die leuteliedjes stamelt.
Dof ruischt het lachendst lied van wijn en wonne,
wiens zanger telken dag zich vraagt: ‘Waar strek
ik morgen 't moede hoofd ter ruste?’ - Het lied
van jeugd en min past niet den ouderling;
en 't levenslustig hupplend dansrefrein,
waarin de vreugde straalt als in den beker
de perelende wijn, - hij zinge 't niet
die met een voet reeds staat in 't hunkrend graf....
En al die deuntjes door het volk gedicht
en slechts van 't volk gezongen, speelde hij
in bonte reeks de drinkebroeders voor.
Nu ging het er op los: ze stampten in
de maat, en bonsden op de tafels, en klonken
met hunne glazen, luidkeels zingend al
te samen; 't was een helsch rumoer. Zoodra
de speelman ophield: ‘Bravo, man! zoo is 't wel!
Speel op! Een ander en een beter! Komaan,
zing zelftoch ook eens!’-‘Zwijgt dan’, sprak hij momplend.
Veel doet, - te veel, - wie arm en oud is om,
een stuiver te verdienen. Vochtig werd
zijn oog een wijl; een blos - doch 't is reeds over.
| |
| |
Met een ruk wierp hij den schoonen
kop achterwaarts, sloeg uit het instrument
een krachtigen toon die klonk als krijgsmuziek,
Het dorp rond, rofflend, de trommelaars gaan.
- ‘Ach, moeder, moeder, staak uw weenen!
Gord gij me, vader, het slagzwaard aan....
Hier baat geen kermen noch getraan:
De plicht gebiedt; ik moet henen.’
In 's vaders herte sprak een stem:
Reeds rust de hand des doods op hem.
Daar stond hij nu vaardig, ten aftocht klaar,
- ‘Ach, moeder, moeder, staak uw kermen!
Bid God, en smeek slechts dat in 't gevaar
Hij 't lieve vaderland bewaar'!...’
Zij sloot hem wild in heur armen
Want in heur harte sprak een stem:
Reeds rust de hand des doods op hem.
Zij hadden slechts hem, en hij was 't hun al.
De vijand kwam in 't land gevlogen;
En trommelgeroffel, klaroenengeschal
Weergalmt en dreunt door 't sidderend dal,
En roept ten strijde. - Bewogen,
Zoo vreemd, bij 't scheiden, klonk zijn stem:
Reeds woog de hand des doods op hem.
Hij ging, en zij wachtten.... Hij keerde niet:
Het lot is blind in zijne slagen.
De moeder stierf, stierf van verdriet.
De vader ging en zong zijn lied:
Doch, hoorde nooit men hem klagen,
Waar ook hij toog, steeds zuchtte hij:
Ach, kind, wat beidt gij lang op mij.
Alleen, tot tranen toe geroerd,
vernam ik 't somber slot van 't lied. De drinkers,
't was lang reeds dat ze niet meer luisterden,
maar praatten ondereen en weder dronken
| |
| |
en klonken, wijl de Roode midden 't woest
gejoel, ten zelfden stond als 't eindrefrein
des grijzen zangers, brulde uit schorre kele:
Dat ik den wijn verlaten moet
En de mooie meisjes derven! -
Doktoor, doktoor, 'k was liever dood,
Doktoor, 'k zou liever sterven!
‘Bravo!’ weerklonk 't alom. Het gold ze beiden.
O spotternij van 't ongevoelig lot!
Een poos daarna: ‘Kom, oude, - sprak de Roode,
een enkel lied nog, speel ons. Doe wat ik
U vrage, en... (hier sloeg hij op zijn beurs
dat 't geld er rinkelde); ge zongt daar straks
van oorlog en van sterven; zoo iets is het
ook, en het hert rechtuit gesproken, waarlijk,
ik ben benieuwd het uit uw mond te hooren.
Hef aan. Gij speelt het voor, wij zingen 't na: -
rondom. Wat rare vogel toch. die Roode!
Doch fier, een ander mensch, rees op de Duitscher:
‘Van U en wil ik - niets! - Een vlam voer hem
door 't oog; ik had zijn hand zien beven; doch
zulks duurde maar een stond. Nu was hij kalm
weer, zette zich, en greep in 't instrument.
Hoe wisselden de toonen, stijgend, dalend, wild
dooreen zich vlechtend, dreunend, daavrend,
of somber klagend als de wind, of krachtig als
klaroenen kletterend. Het was alsof
hun het geestdriftige spel des grijsaards gloed
en leven schonk. Ik voeld' een koude rilling
mij 't brein doorvaren, al mijn vezels trillen
en 't hert bij poozen in mijn boezem stilstaan....
Toen hief hij 't hoofd op en een stem die galmde
als die eens jonglings, zong, vol kleur en vuur,
het fiere ‘Wacht am Rhein’, een zegezang,
een tarting. En toen hij had gedaan: ‘Ziedaar,
mijn Marseillaise! Andre ken ik geen!’
| |
| |
't Was stil als in een graf. Men hoorde 't zand
dat op de ruiten stoof, en het geloei
des winds, en 't naar gekrijsch der meeuw, zoo duidlijk...
het ‘Hond! Wat! hoe! Gij durft mij honen, gij!’
Op vloog de Roode. D'oogen uitgezwollen,
de zware hand, gebald, omhoog. ‘Dáar, dáar
uw loon!’ En zijne vuist.... Doch voor heur hamerslag
het arme speeltuig had geraakt, waar
beschermend 's ouden stramme vingeren zich
op strekten, lag, met eenen ruk, de woestaard
omver en op den grond, een donderslag
gelijk, die eiken velt in eens.... En in
den kring rondom den Duitscher stond één meer:
de journalist, de fransche journalist, en greep
des vreemden hand, en drukte z'in de zijne,
Men trok mij bij den rokspand.
‘Mijnheer, de trein vertrekt! Het is hoog tijd.’ -
'k Moest ijlings voort. Het was den laatste van
September. 's Andrendaags was ik op weg
ter kostschool. En daar schoot mij woord voor woord
te binnen 't lied des ouden muzikants,
en 'k schreef het op als een herinnering.
|
|